Een heel andere God
- Pagina's:
- Een heel andere God
- Ter Inleiding
- Omgekeerde beweging
- De ontdekking van de bijbel
- De Römerbrief
- De Christen in de maatschappij
- Theologie van het Woord
- Politieke theologie
- Een kerkelijke dogmatiek
- Er wordt geregeerd
- Epiloog
- Literatuurlijst
EPILOOG
Het verlossende Woord
Barths theologie is geboren in de crisis van een cultuur die zichzelf christelijk noemt en humanistisch dunkt. De God van wie in die cultuur sprake was, was een afgod, was dood. In zijn wanhoop daarover doet Barth de grote ontdekking van een heel andere God, de Vader van Jezus Christus, de menselijke God, de openbaring van de onmogelijke moge lijkheid dat alles nieuw wordt:
”
Die een nieuwe hemel en een nieuwe aarde
schept en daarom nieuwe mensen, nieuwe
gezinnen, nieuwe verhoudingen, een nieuwe
politiek …
”
(NeuW, 32)
Deze God heeft het verlossende woord gesproken. Hij is de enige, maar ook afdoende reden om niet te vertwijfelen. Daarom komt het er voor Barth op aan dit in alle eenduidigheid ook te laten staan: God-met-ons. Niet zo maar een beetje, maar geheel en al. Niet onder voorbehoud, maar onvoorwaardelijk. Het komt er dan ook op aan te laten staan wat de bijbel ook ondubbelzinnig verkondigt: God heeft zich in Jezus Christus daadwerkelijk uitgesproken, heeft zich in hem eens en voor altijd met de mens verzoend. Daarachter hoeven wij niet meer terug, daar kunnen wij getroost van uit gaan. Dat is wat de Nederlandse theoloog Berkouwer in zijn boek over Barth de triomf van de genade noemde – Barth zelf gaf de voorkeur aan het woord van Blumhardt (1805 1880), die hartstochtelijk radicaal het Godsrijk predikte: Jesus ist Sieger, Jezus is overwinnaar.
Na Auschwitz?
Voor de Berlijnse theoloog Friedrich-Wilhelm Marquardt (19282002) is dat de vraag geworden. Weer de vraag. Want Marquardt is een leerling van Barth, die het hem lang heeft nagezegd. Maar nu, zegt hij, kan hij het niet meer zo zeggen. En dat heeft te maken met Auschwitz. Daar is voor Marquardt de christelijke theologie tot op het bot problematisch geworden. Juist in haar verkondiging van het eens en voor altijd, van het het is volbracht, dat Jezus aan het kruis sprak. De Jezus, die wij de overwinnaar noemen. Want volbracht werd in Auschwitz het antisemitistische project dat het volk van God wilde uitroeien en daar bijna in geslaagd is. En dat project, dat de God van Israël in het hart treft, is ondenkbaar zonder de medeplichtigheid van de christelijke kerk. Het is niet toevallig dat de shoah zich voltrok in de cultuur, die zich christelijk noemt en humanistisch dunkt. Terwijl de christelijke kerk – als de gemeenschap van mensen uit de gojim (Hebreeuws: de volken), die de Messias van Israël belijden – juist geroepen was de joden in de wereld van de volken een veilige plek te bieden. Ja, van Godswege het teken had moeten zijn dat de hoop van Israël, dat de volken zich om Zion zouden verzamelen omdat daar het licht van de wereld was opgegaan, in vervulling ging.
Dan nog te durven verkondigen dat het heil van God-met-ons eens en voor altijd geschied, ook en misschien wel juist als daaraan wordt toegevoegd: ondanks alles, getuigt voor Marquardt van een verschrikkelijke onbewogenheid met de Godverlatenheid, die het joodse volk in Auschwitz over komen is. Christelijke theologie is alleen nog maar denk baar als de vraag: wat mogen wij hopen, als wij nog hopen mogen?!
De ontdekking van het jodendom
Nu is één van de ontdekkingen, die Barth op het spoor van zijn grote ontdekking gedaan heeft, de ontdekking van de blijvende plaats van Israël in de christelijke theologie. Hij bedoelt daarmee niet alleen het bijbelse, maar ook het nabij belse Israël: het jodendom dus. En het was Marquardt, die daarop nadrukkelijk gewezen heeft in zijn proefschrift (Die Entdeckung des Judentums für die christliche Theologie. Israël im Denken Karl Barths, 1967).
Voor Barth was het van het grootste belang dat kerk en theologie zich realiseerden: de bijbel, die het verlossende woord van God op menselijke wijze vertolkt, is een joods boek.
Wij, christenen uit de gojim, moeten daarom tot op zekere hoogte zelf joods worden:
”
Een aspect waarvan het gewicht de kerk …
pas in onze dagen [het is 1938 – d.b.] in zijn
volledige ernst bewust begint te worden …
De mens, die in deze geschriften [de bijbel – d.b.]
gezegd heeft wat hij zeggen kon is de homo
judaeus [de joodse mens] … Het gejammer dat
tegenwoordig [1938!] zo luid opklinkt heeft …
helemaal gelijk: hier wordt van ons, hier wordt van
de mensen van alle volken verlangd … in zekere
maar in laatste instantie beslissende zin zelf joden te
worden.
”
(KD I/2, 566)
Wie zich van de joden distantieert, distantieert zich van God. Sterker nog:
”
Hij verwerpt God als hij de joden
verwerpt.
”
(567)
Want niet alleen de woorden aangaande het Woord zijn joods. Het verlossende woord zelf, dat vlees wordt, wordt joods vlees! Het deelt het bestaan niet van de mens in het algemeen, laat staan van de mens die het in het leven gemaakt heeft, maar van de lijdende knecht van God en dat is de jood:
”
Het woord werd – niet ‘vlees’, mens, vernederde
en lijdende mens in de een of andere algemeenheid
maar joods vlees. De hele kerkelijke leer van
vleeswording en verzoening werd abstract,
goedkoop en betekenisloos op het moment dat men
dat als een secundaire en toevallige bepaling ging
beschouwen.
”
(KD IV/1, 181v.)
Wat toen uit het oog verloren werd is dat de vleeswording van het Woord praktisch de onvoorwaardelijke verbondenheid met de joden betekende:
”
De zoon van God in zijn eenheid met de
Israëlische mens Jezus existeert in een onmiddellijke
en onvoorwaardelijke solidariteit met de
exemplarische en manifest zondige mensheid van
Israël.
”
(187)
Blijvend verbonden
Het is de solidariteit, waartoe de christelijke gemeente als lichaam van Christus zelf geroepen is. Die haar wezen vormt. Want wat is het wezen van het christendom anders dan de aards-historische bestaansvorm van Jezus Christus te zijn? Een kerk, die die blijvende verbondenheid met de joden niet waar wil hebben, maakt zich los van haar wortel. Zij is een ontwortelde kerk, de geen grond meer heeft om op te staan. Want waar blijft de kerk als zij zou beweren – en zij heeft het beweerd – dat de God van Israël Zijn volk verworpen heeft? Omdat het een ongehoorzaam volk was. De kerk, die zelf haar hele geschiedenis door ongehoorzaamheid is gebleken! Het is bij de gratie van het verlossende woord dat God Zijn verbond met Israël niet heeft opgegeven maar in Jezus Christus definitief bevestigd heeft dat de kerk überhaupt recht van bestaan heeft (de rechtvaardiging van de godde loze!). Want wat mag als de grond van een onbetwijfelbaar geloof vaststaan: in Zijn zoon Jezus neemt God zelf de verwerping op zich, die Israël toekwam – doordat het uit het verbond wegliep.
”
Zij [de joden] kunnen immers niet loochenen
dat Jezus van Nazareth de hunne is – allereerst
en voor alles de hunne! Daardoor blijft hun de
hun onherroepelijk gegeven belofte. En zo wordt
hun verkiezing bevestigd en bewaarheid – dat zij
behoren tot de ene uitverkoren gemeente van God.
Zij wordt dus niet alleen bevestigd en bewaarheid
wat hun dienst betreft, die zij niet ontlopen kunnen,
maar ook wat betreft Gods genade, die hun wordt
toegewend. Zij kunnen zich daar weliswaar tegen
verzetten maar zij kunnen die niet ongedaan
maken.
”
(KD II/2, 231)
”
… Hoe wij dat kunnen weten? Omdat [God de
jood] trouw gebleven is aan het kruis van Golgotha.
Wanneer was God hem meer nabij dan daar en waar
stond God door het volk Israël de ganse mensheid
sterker en troostender terzijde? Geloven [wij] dat
het aan ons is de jood van deze trouw van God uit
te sluiten? Geloven [wij] werkelijk dat wij hem deze
kunnen en mogen ontzeggen? De trouw van God in
de werkelijkheid van Israël is juist de garantie voor
Zijn trouw ook tegenover ons, ook tegenover alle
mensen.
”
(DogGrund, 93)
Kerk en Synagoge
De ene gemeente, dat betekent voor Barth dan ook Israël én de kerk – en de kerk, dat is de kerk uit joden en heidenen. Israël zal dus in de kerk opleven en niet ondergaan:
”
De Israëlitische (de ‘joodse’!) aandacht voor
de precieze zin, het woord en de letters moet in de
kerk doorgaan, [het bijbels getuigenis – d.b.] mag in
geen geval omslaan in vrije speculatie en zo verloren
gaan. Een antisemitisch of zelfs maar asemitisch
geworden kerk zou vroeg of laat haar geloof
verliezen omdat het geen ‘object’ meer had.
”
(KD II/2, 247)
Onproblematisch is dat niet. Barth heeft geen ruimte voor de synagoge anders dan dat deze haar heil – haar Heiland – miskent en zo het weerspannige Israël representeert. Dat de lijdensgeschiedenis van de joden – die Barth nadrukkelijk thematiseert – ook te maken zou kunnen hebben met hun trouw aan de God van Israël is voor Barth geen thema. Tegelijk echter is een kerk, die naar de synagoge niet horen wil, gedoemd in heidendom te vervallen:
”
Wanneer men als Christen zou denken dat
kerk en synagoge elkaar niets meer aangingen
dan was niet minder dan alles verloren. En waar
deze scheiding tussen gemeente en het volk
der joden zich voltrok, daar heeft zich dat juist
aan de christelijke gemeente gewroken. Heel de
realiteit van Gods openbaring is dan heimelijk al
geloochend. En het kon dan ook niet missen dat
daarop filosofie en ideologie de overhand kregen
en men voor zichzelf een christendom uitdacht
in Griekse, Germaanse of nog weer een andere
geest.
“
(DogGrund, 87)
Maar wat bij Barth boven elke twijfel verheven is: wie de joden verwerpt, verwerpt God. En wat had dat praktisch anders moeten betekenen dan dat een Christus belijdende kerk de vervolgde joden had bijgestaan, als het moest haar leven voor hen gegeven had? Christenen, die dat metterdaad deden, zijn echter de uitzondering, die de regel bevestigde dat de kerk terzijde stond en zweeg. Is daardoor niet, zoals Marquardt zegt, de boodschap van de kerk – dat God in Jezus Christus zijn solidariteit met Israël volbracht heeft – de vraag geworden?
Vertwijfelde hoop
Misschien is het ons inderdaad niet meer gegeven de theologie van Barth in heel haar stelligheid voor onze rekening te nemen. Misschien lukt het ons alleen nog maar deze theologie voort te zetten als een theologie van de hoop, vertwijfelde hoop.
Maar dan toch in de hoop dat het de God van Israël is, die ons tegemoet komt, de Vader van Jezus Christus. Opdat de wereld niet verloren gaat. Waar mens te zijn op aarde bete kent: verlost zijn van de slavernij.
Horen wij nog eens de laatste woorden van Barth, in heel hun hoopvolle stelligheid, die toch alleen maar de stelligheid van de hoop is:
”
Laten we toch blijven vertrouwen, ook in de
donkerste ogenblikken! We mogen de hoop niet
opgeven, de hoop voor alle mensen, voor de hele
volkerenwereld! God laat ons niet vallen, niemand
van ons en ons allen met elkaar niet! Er wordt
geregeerd!
“