Een heel andere God

VI. POLITIEKE THEOLOGIE

Een historisch moment

In januari 1933 krijgen in Duitsland de nationaal-socialisten onder leiding van hun ‘Fürher’ Adolf Hitler de macht in handen. Algemeen heerst het gevoel dat deze nationalistische, antidemocratische, fel anticommunistische en antisemitische beweging een (positief!) historisch moment in de geschiedenis van het Duitse volk betekent. Niet in de laatste plaats in de protestantse kerk. Zij heeft de nederlaag van het Duitse keizerrijk in 1918 – het einde van het verbond van troon en altaar, het begin van een republikeinse staatsvorm – nooit geaccepteerd. Haar is het nationaalsocialistische program uit het hart gegrepen – al bestaat er bij velen een zekere beduchtheid voor een volstrekte gelijkschakeling aan de nationaalsocialistische ideologie, zoals bepleit door de geloofsbeweging van de Duitse christenen, met name voor het invoeren in de kerk van de zogenaamde ariërwetgeving, die joden van elk officieel ambt uitsluit. Al snel wordt een poging in het werk gesteld om de kerk – in Duitsland een federatie van Landeskirchen (Het Duitse Rijk bestond uit deelstaten, de zogenaamde Länder) – qua organisatie te conformeren aan het nationaalsocialitische één rijk, één volk, één Führer: één Rijkskerk onder leiding van één Rijks bisschop. Ook de oppositie tegen de Duitse Christenen, de Jungreformatorische Bewegung, spreekt in haar oproep een verheugd ja tegen de nieuwe Duitse staat uit. Er dreigt een algemene capitulatie van de kerk voor de ‘revolutie’ van 1933.

Als was er niets gebeurd

Zo ziet althans Karl Barth het. Voor hem herhaalt zich hier de catastrofe van 1914. De kerk sanctioneert de heersende orde en verraadt op die manier naar eigen opdracht: het Woord van de gans andere God te verkondigen. Voor hem is weer het moment aangebroken om zich te distantiëren. Gevraagd om een stellingname – zijn zwijgen was blijk baar opgevallen – schrijft hij op 25 juni 1933 Theologische Existenz heute. Hij deelt daarin allereerst mee dat hij in deze tijd van algemene opwinding theologie bedrijft als was er niets gebeurd.

Dat is geen ivoren toren houding van iemand, die met het oog op de eeuwige waarheid de tijdelijke dingen niets aan gaan. Integendeel, juist in een tijd waarin de aandacht in de kerk zozeer gericht is op wat er gebeurd is, en zij zich zo laat meeslepen door haar politiek enthousiasme is het volgens Barth geboden de aandacht te vestigen op de zaak , waar het de kerk om te doen is. Als zij tenminste kerk is, en geen religieus verlengstuk van de algemene cultuur. Want wat Barth ziet gebeuren is dat de kerk met haar reorganisatie tot één Rijkskerk, één Rijksbisschop achter de feiten die de nationaal-socialistische staat geschapen heeft, aanloopt. De kerk imiteert nu deze staat, en vervalt daarmee in de erfzonde van het christendom:


Ooit waren wij nog zo scherpzinnig om
vast te stellen dat het … in aanpassing aan het
Romeinse imperium ingevoerde monarchistische
episcopaat in de oude kerk als een symptoom van
de verwereldlijking van deze kerk begrepen moest
worden.

(TheolEx, 17)

Deze concentratie op de zaak is, zegt Barth, ook een stellingname:


… in elk geval een kerkpolitieke en indirect
zelfs een politieke stellingname.

(TheolEx,3)

Want de zaak is dat de God waar de kerk van getuigt niet in het verlengde ligt van welke menselijke orde dan ook, maar er de heilzame grens van is, door deze menselijke orde te relateren aan het heil dat wij niet zelf kunnen maken maar verwachten mogen. En dat geldt te meer, waar de nationaalsocialistische staat zich als totale staat presenteert en dus in principe grenzeloos wil zijn:


Daarom kan de kerk, kan de theologie
ook in de totale staat niet aan een winterslaap
beginnen … zich ook geen gelijkschakeling laten
welgevallen. Zij is de natuurlijke grens van elke,
ook van de totale staat. Want het volk leeft ook in
de totale staat van het Woord van God dat zegt:
‘vergeving van zonden, opstanding des vlezes
en een eeuwig leven’. Dit woord hebben kerk en
theologie te dienen, voor het volk. Daarom zijn zij
de grens van de staat. Zij zijn het tot heil van het
volk, tot dat heil dat noch de staat noch ook de kerk
kan bewerken.

(TheolEx, 40)

Een belijdende kerk

Ook Barth beoogt een reorganisatie van de kerk: weer een belijdende kerk te worden, die weet dat haar eerste gebod luidt aan het Woord van God gebonden te zijn met geheel uw hart, geheel uw ziel, geheel uw kracht en geheel uw ver stand. Daarom is een centrum van geestelijk verzet nodig dat de strijd aangaat – niet om de kerk te veroveren voor de een of andere ideologie, maar een gans ander verzet: een verzet binnen de kerk om deze te kwalificeren voor haar eigen opdracht. Dat is de Kirchenkampf, die nu gevoerd moet gaan worden. In de wetenschap dat men daarbij zeer eenzaam kan worden.

In mei 1934 komt in Barmen een Belijdenissynode bijeen, vertegenwoordigers van dat deel van de Duitse Evangelische Kerk dat zich tegen de gelijkschakeling van de kerk aan het Nationaalsocialisme verzet. Als verklaring van haar positie aanvaardt zij de Barmer thesen en daarmee is de belijdende kerk een feit. De tekst is van Barth. Beleden wordt daar allereerst:


Jezus Christus, zoals hij ons in de Heilige Schrift
betuigd wordt, is het ene Woord van God dat wij
te horen, in leven en in sterven te vertrouwen en
te gehoorzamen hebben. Wij verwerpen de valse
leer als zou de kerk als bron van haar verkondiging
buiten en naast dit ene Woord van God ook nog
andere gebeurtenissen en machten, gestalten
en waarheden als Gods openbaring kunnen
erkennen.

De gemeente wordt beleden als een heerschappijvrije gemeenschap:


De verschillende ambten in de kerk betekenen
geen heerschappij van de een over de ander
maar het uitoefenen van de dienst die de
gemeente in zijn geheel is toevertrouwd en
opgedragen.

Dat is op zich al een politiek statement: de kerk verwerpt het Führerprinzip. Maar expliciet politiek is de vijfde these:


De Schrift zegt ons dat de staat als een
ordinantie van God tot taak heeft in de nog
niet verloste wereld, waarin ook de kerk zich
bevindt, naar de mate van menselijk inzicht en
menselijk vermogen door het dreigen met en het
uitoefenen van geweld voor recht en vrede te
zorgen. De kerk erkent in eerbied en dankbaarheid
tegenover God de weldaad van Zijn ordinantie
dienaangaande. Zij herinnert aan Gods rijk,
aan Gods gebod en gerechtigheid en daarmee
aan de verantwoordelijkheid van regering en
geregeerden.

Politiek verzet

Voor Barth is dit ook een duidelijke zaak: de kerk heeft zich niet alleen van de nationaalsocialistische staat te distantiëren, zij moet ook tegen deze staat in verzet gaan. Dat gaat de meerderheid van de belijdende kerk echter te ver. Barth blijkt inderdaad eenzaam. Als hij in 1935 door de staat als hoog leraar ontslagen wordt (versluierend pensionering genoemd) heeft de belijdende kerk voor hem geen werk meer.

Zo gaat Barth terug naar Zwitserland en wordt hoogleraar in Basel. Maar hij blijft bij de strijd om de kerk en tegen het nationaal-socialisme betrokken. En als in 1938 Duitsland dreigt Tsjecho-Slowakije aan te vallen, verklaart Barth in een brief aan de Tsjechische theoloog Hromadka:


Iedere Tsjechische soldaat, die dan strijdt en
lijdt, zal het ook voor ons – en, ik zeg het vandaag
zonder voorbehoud: hij zal het ook voor de kerk
van Jezus Christus doen. Want die kan binnen de
machtssfeer van Hitler en Mussolini alleen maar
belachelijk of uitgeroeid worden.

(BrHorm, 114)

Barth wordt een verklaard voorstander van de oorlog tegen Duitsland – al in de tijd dat Frankrijk en Engeland de nationaal-socialistische agressiepolitiek nog laten begaan. Maar het verzet dat in de naam van Jezus Christus tegen het nationaal-socialisme geboden is – inclusief het voeren van een oorlog – mag er niet toe dienen de oorlog van de geallieerden tegen het nationaalsocialistische Duitsland als een heilige oorlog te sanctioneren. Het is:


Noch een … kruistocht, noch een …
godsdienstoorlog [maar een] serieuze, ordelijk
uitgevoerde politionele actie met het nuchtere
doel Hitler uit de weg te ruimen en Duitsland
en zijn bondgenoten voor altijd onschadelijk te
maken.

(SchwStim, 193.279)

Want het nationaalsocialisme was de Europese cultuur niet zomaar overkomen als een haar vreemde barbarij. Er heerste daar al een zakelijkheid waarin niet de menselijkheid voorop ging maar de wereld van de dingen:


… [niet om de mensen] als mensen [ging het]
maar enkel om een zaak, zonder ziel en zonder
lichaam en dus onmenselijk, namelijk om de
vermeerdering of veel meer verplaatsing van de
fictieve grootheid ‘kapitaal’… als de slaven waarvan
allen hebben te functioneren – de werkgevers niet
minder dan de werknemers.

(SchwStim, 422)

Koude oorlog

Distantie blijft dus ook tegen de cultuur van het vrije Westen geboden. Wanneer de oorlog tegen Duistland gewonnen is, begint vrijwel onmiddellijk daarop de Koude Oorlog: van het vrije Westen tegen het onvrije communistische Oosten. Het woord kruistocht valt. Daartegen kan Barth alleen maar nee zeggen. Want het oostelijke communisme was niet zoals het nationaalsocialisme eenvoudig de belichaming van de onmenselijkheid. Zeker, het was – daarin het Westelijke libe ralisme niet ongelijk – uitdrukking van de ideologie van de absolutistische mens. Maar het was ook nog iets anders:


Wat in Sowjetrusland – zij het met vuile en
bloedige handen, op een wijze, die ons terecht
verontwaardigd maakt – is aangepakt, is in elk
geval een constructieve idee want de oplossing
van een vraagstuk dat ook voor ons een ernstige
en brandend vraagstuk is dat wij met onze schone
handen nu toch nog lang niet energiek genoeg
hebben aangepakt: het sociale vraagstuk.

(Götze, 137)

Bij de velen (de meesten), die het communisme met het nationaal-socialisme over één kam scheren, stuit deze positie van Barth op volstrekt onbegrip. Maar er ligt in het verlengde van wat hij in 1914 ontdekken moest: de catastrofale inslag van de Westerse cultuur in zijn geheel. Nu in de vorm van een kernwapenoorlog, waartoe het Westen ter verdediging van de vrijheid in het uiterste geval bereid is. In 1958 schrijft Barth 10 thesen tegen het produceren, in bezit hebben en dreigen met atoomwapens. De tiende these luidt:


Een tegenovergesteld standpunt of neutraliteit
in dit vraagstuk is christelijk niet te verantwoorden.
Het betekent allebei de verloochening van alle drie
de artikelen van het christelijke geloof.

(These, 444)

Een derde weg

Maar ook de vrijheid van het Westen is de catastrofale verabsolutering van een heel bepaalde, asociale vrijheid. Daarom kunnen christenen volgens Barth tegen het communisme geen absoluut nee uitspreken.


Zolang er in het Westen nog een ‘vrijheid’
bestaat om economische crises te veroorzaken,
een ‘vrijheid’ om hier graan in zee te gooien terwijl
elders honger heerst, zolang is het in elk geval
ons christenen niet toegestaan het Oosten een
onvoorwaardelijk ‘nee’ toe te roepen.

(Götze, 137)

Barth pleit voor een derde weg. Daaronder verstaat hij echter niet zoiets als een sociale markteconomie maar:


Wie het communisme niet wil …, die moet nu
juist niet tegen hem in het strijdperk treden maar
opkomen voor een serieus socialisme

(Götze, 142)

Buitenstaander

De wijze waarop Barth het geheel anders zijn van God concreet uitlegt, maakt hem opnieuw eenzaam – ook al wordt hij algemeen als dé theoloog van de twintigste eeuw erkend. Dat hij ondertussen dat heel anders zijn positief formuleert als: de menselijkheid van God (die juist in dat opzicht inderdaad heel anders is dan wat wij meestal onder God ver staan), wordt mooi gevonden, in zoverre het een gemeen plaats blijven mag. Barths theopolitieke precisering tot een

partijdige optie voor de onderkant van de samenleving – en in de lijn daarvan voor het socialisme – blijft de positie van een buitenstaander. Als hij in 1961 met emeritaat gaat, wordt de opvolger die hij zelf wenst, de linkse theoloog Helmut Gollwitzer, afgewezen. In 1962 schrijft Barth zijn vriend Miskotte:


Dat men mij onder geen beding een opvolger
wilde geven aan wie ik ook plezier had kunnen
beleven.

(BrMisk, 76)

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12