Mens en Dier

Heerschappij over de dieren

Moeilijker is het gesteld met de menselijke heerschappij en de daaraan verbonden verantwoordelijkheid ten aan­zien van het dier. Maar ook hier kan “heerschappij” allereerst betekenen: het in bezit nemen en tuchtigen, temmen en gebruiken, zich ten nutte maken en profijt trekken van de overvloed aan natuurkrachten, die in de dierenwereld leeft. Waarom zou de heerschappij van de mens over het dier ook niet deze elementen, die van het “temmen”, mogen bevatten? Wat zou heerschappij dan ánders zijn?

Daarop doelt ook Gen. 1 : 26 en 28, als daar het “heer­sen” van de mens over vissen, vogels (6), vee, wild (7) en reptielen ter sprake komt, en het bevel van God, dat de mens al deze dieren aan zich moet “onderwerpen”. Ook Gen. 2 :19 wijst in die richting, waar de naamgeving van de dieren aan de mens wordt overgelaten, wat dan dit betekent, dat hij ze in gebruik mag nemen op de wijze, die hem daarbij passend lijkt. En evenzo Ps. 8:7 v.: “Alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: schapen en runderen altegader en ook de dieren des velds, de voge­len des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist.” (Vgl. voor het vervolg het boek van Herbert Fritsche: Jierseele und Schöpfungs­geheimnis”, 1940).

Spreuken 12 : 10 richt onze aandacht op de verantwoordelijkheid, die er -binnen de grenzen van deze heer­schappij moet zijn: “De rechtvaardige weet wat toekomt aan zijn vee, maar de barmhartigheid der goddelozen is wreed”. Ook binnen die grens immers speelt er zich nog heel wat af aan ongevoeligheid, hardheid, willekeur en onverstandigheid; wantoestanden, die tot de orde ge­roepen moeten worden. Respect voor het collega­schepsel (8), dat tezamen met de mens op de zesde schep­pingsdag werd geformeerd en dat hem zo na verwant is (9), zal dit moeten zijn, dat men voor de gave (10) van deze zo nuttige, dienstbare vriend Gode dankbaar is, en dat men deze dankbaarheid dan ook bewijst door met hem om te gaan op tere, kiese en vriendschappelijke wijze (11), vooral ook met begrip en gevoel voor wat hij nodig heeft, en dat men er rekening mee houdt waar de grenzen liggen van wat hij kan presteren.

Men zegt, dat een goede ruiter met zijn paard zo één is, dat hij er steeds, niet meer en niet minder, maar precies zoveel van vergt als het dier kan geven, en ook precies zoveel als het graag wil geven. Als dat waar is, dan kan een echte goede ruiter geen echte goddeloze zijn. Soort­gelijke verhoudingen zullen er ook moeten zijn jegens de honden en de vogels, en zelfs tussen verstandige op­passers en temmers en hun wilde dieren. Maar daarmee zal de relatie tussen een mens en een gekooid dier, dat louter voor amusement wordt afgericht, toch altijd wel enigszins problematisch zijn. Om een voorbeeld te noemen: voor een getemde zeeleeuw, die weigert zijn nummer te vertonen, zal een goedgezind publiek toch sympathie gevoelen…

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12