Mens en Dier
- Pagina's:
- Mens en Dier
- Inleiding
- 3
- 4
- Een roep om verantwoordelijkheid
- Heerschappij over de planten
- Heerschappij over de dieren
- Het doden van dieren
- Het gedode dier als offer
- De mens moet gemachtigd zijn
- Met reikhalzend verlangen...
- Aantekeningen
Schweitzers algemene stelling
Albert Schweizer heeft van de ethiek en ook van de naturalistische ethiek, zoals die tot op heden toe geschreven is, niet geheel ten onrechte gezegd, dat zij “enghartig” en “terughoudend” is. Hij heeft daarbij de klacht geuit, dat in deze ethiek de aandacht beperkt gebleven is tot alleen maar de verhouding van de mens tot de mèns en tot de mènselijke samenleving: “Zoals de huisvrouw die de kamer net gedaan heeft oplet dat de deur goed dicht is, zodat de hond niet binnen kan komen en met zijn vuile poten alles gaat bederven, zo passen de europese denkers er voor op, dat er geen dieren lopen in hun ethiek” (“Kultur und Ethik”, 1923, pag. 225). De ethiek deed echter volgens deze schrijver beter, daartegenover het “avontuur” van de gedachte aan te durven, “dat een mens zich niet alleen maar geven moet aan mènsen, maar ook aan alle schepselen, ja aan alle leven dat in de wereld binnen zijn bereik gekomen is. En zij zou er goed aan doen eens te begrijpen, dat de verhouding van de ene mens tot de andere feitelijk niet meer is dan een onderdeel van de verhouding die hij heeft tot het leven en de wereld in het algemeen!” (pag. 228). Het derde deel van Schweitzers cultuurphilosophie, dat in 1923 werd aangekondigd en waarin deze kosmisch-mystieke ethiek beschreven zou worden, is tot op heden echter nog niet verschenen. Maar de enige concrete richtlijn van een dergelijke ethiek, die toentertijd zichtbaar werd, is van toepassing op onze vraag hoe de verhouding moet zijn van de mens tot dier en plant. Het is de moeite waard, daar eens uitvoerig kennis van te nemen: “Waarlijk ethisch is de mens pas, als hij de roeping aanvaardt alles wat leeft, waar hij maar kan, te helpen, en als hij zich er voor wacht aan ook maar enig leven schade toe te brengen. Hij stelt de vraag niet, in hoeverre dit of dat leven waardevol is en zijn belangstelling verdient, hij vraagt evenmin of het al of niet voor indrukken gevoelig is en of het reageert. Het leven als zodánig is hem heilig. Hij trekt geen blad van een boom, knakt een bloemstengel niet, en past er voor opdat hij niet trapt op een insect. Werkt hij bij lamplicht in een zomernacht, dan houdt hij liever de ramen dicht met als gevolg een bedompte atmosfeer, dan dat hij steeds maar op zijn tafel insecten met geschroeide vleugels neer ziet vallen. Als hij na de regen de straat opgaat en daar een regenworm ziet die de weg kwijt is, dan denkt hij: als hij niet tijdig in de aarde weg kan kruipen zal hij verdrogen in de zon, en hij helpt hem het gevaarlijke wegdek af, het gras in. Komt hij langs een insect, dat in een plas gevallen is, dan neemt hij de tijd om het een blad of een halm als reddingsmiddel toe te steken. En daarbij is hij niet bang om door de mensen met een glimlachje voor sentimenteel te worden uitgemaakt ……..” (pag. 240). Tot slot volgt dan nog eens de algemene stelling, die in haar vele herhalingen en variaties nu als een unieke en tot op vandaag eigenlijk eenzaam gebleven concrete eis opvallend op de voorgrond treedt: “Ethiek is onbegrensd geworden verantwoordelijkheid jegens alles wat leeft” (pag. 241).