Mens en Dier

Schweitzers algemene stelling

Albert Schweizer heeft van de ethiek en ook van de na­turalistische ethiek, zoals die tot op heden toe geschreven is, niet geheel ten onrechte gezegd, dat zij “enghartig” en “terughoudend” is. Hij heeft daarbij de klacht geuit, dat in deze ethiek de aandacht beperkt gebleven is tot alleen maar de verhouding van de mens tot de mèns en tot de mènselijke samenleving: “Zoals de huisvrouw die de kamer net gedaan heeft oplet dat de deur goed dicht is, zodat de hond niet binnen kan komen en met zijn vuile poten alles gaat bederven, zo passen de euro­pese denkers er voor op, dat er geen dieren lopen in hun ethiek” (“Kultur und Ethik”, 1923, pag. 225). De ethiek deed echter volgens deze schrijver beter, daar­tegenover het “avontuur” van de gedachte aan te dur­ven, “dat een mens zich niet alleen maar geven moet aan mènsen, maar ook aan alle schepselen, ja aan alle leven dat in de wereld binnen zijn bereik gekomen is. En zij zou er goed aan doen eens te begrijpen, dat de verhouding van de ene mens tot de andere feitelijk niet meer is dan een onderdeel van de verhouding die hij heeft tot het leven en de wereld in het algemeen!” (pag. 228). Het derde deel van Schweitzers cultuurphilo­sophie, dat in 1923 werd aangekondigd en waarin deze kosmisch-mystieke ethiek beschreven zou worden, is tot op heden echter nog niet verschenen. Maar de enige con­crete richtlijn van een dergelijke ethiek, die toentertijd zichtbaar werd, is van toepassing op onze vraag hoe de verhouding moet zijn van de mens tot dier en plant. Het is de moeite waard, daar eens uitvoerig kennis van te nemen: “Waarlijk ethisch is de mens pas, als hij de roe­ping aanvaardt alles wat leeft, waar hij maar kan, te helpen, en als hij zich er voor wacht aan ook maar enig leven schade toe te brengen. Hij stelt de vraag niet, in hoeverre dit of dat leven waardevol is en zijn belang­stelling verdient, hij vraagt evenmin of het al of niet voor indrukken gevoelig is en of het reageert. Het leven als zodánig is hem heilig. Hij trekt geen blad van een boom, knakt een bloemstengel niet, en past er voor opdat hij niet trapt op een insect. Werkt hij bij lamplicht in een zomernacht, dan houdt hij liever de ramen dicht met als gevolg een bedompte atmosfeer, dan dat hij steeds maar op zijn tafel insecten met geschroeide vleu­gels neer ziet vallen. Als hij na de regen de straat opgaat en daar een regenworm ziet die de weg kwijt is, dan denkt hij: als hij niet tijdig in de aarde weg kan kruipen zal hij verdrogen in de zon, en hij helpt hem het gevaar­lijke wegdek af, het gras in. Komt hij langs een insect, dat in een plas gevallen is, dan neemt hij de tijd om het een blad of een halm als reddingsmiddel toe te steken. En daarbij is hij niet bang om door de mensen met een glimlachje voor sentimenteel te worden uitgemaakt ……..” (pag. 240). Tot slot volgt dan nog eens de algemene stel­ling, die in haar vele herhalingen en variaties nu als een unieke en tot op vandaag eigenlijk eenzaam gebleven concrete eis opvallend op de voorgrond treedt: “Ethiek is onbegrensd geworden verantwoordelijkheid jegens alles wat leeft” (pag. 241).

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12