Mens en Dier
- Pagina's:
- Mens en Dier
- Inleiding
- 3
- 4
- Een roep om verantwoordelijkheid
- Heerschappij over de planten
- Heerschappij over de dieren
- Het doden van dieren
- Het gedode dier als offer
- De mens moet gemachtigd zijn
- Met reikhalzend verlangen...
- Aantekeningen
Heerschappij over de planten
Deze verantwoordelijkheid berust in de allereerste plaats op de gedachte, dat planten en dieren de onmisbare en levende stoffering van de levensruimte zijn, die door God aan de mens toegewezen en ter beschikking is gesteld. Doordat zij in deze ruimte leven, kan ook hij er leven. Niet tot heer óver de aarde is hij gesteld, maar tot heer òp de, aldus gestoffeerde, aarde. De dieren en de planten zijn niet van hem – zij zijn van God, dat geldt trouwens van de gehele aarde (3) – maar wel is hij boven hen geplaatst in rang en in een hoger waarde; zij, de planten en de dieren, zijn hem ten gebruik gegeven: ze zijn de “levensmiddelen” voor hem. Wat is de reden, de bedoeling nu van deze hoge plaats? Omdat hij hèt levende wezen in de hele schepping is aan wie God zich openbaart en toevertrouwt en met wie Hij een verbond opricht; omdat God ook, niet met een dier of een plant, maar met hem in een bijzondere geschiedenis gemene zaak maakt, en omdat God van hem een bewuste en spontane belijdenis van Zijn eer, barmhartigheid en macht verwacht, dáárom heeft de mens, als een onderscheiding, deze hoge plaats verkregen. Daaraan ook ontleent zijn leven een hoger graad van noodzakelijk bestaan. Daaraan dankt hij het ook, dat hij heersen en beschikken mag; een recht, dat hij echter slechts kan laten gelden met de verantwoordelijkheid, die daaraan onlosmakelijk verbonden is ‘).
Wij moeten echter, wat deze heerschappij en de daaraan verbonden verantwoordelijkheid betreft, onderscheid maken tussen de dieren en de planten. Ten aanzien van de planten kan men alleen maar dit zeggen, dat de mens zijn creatuurlijke, betrekkelijke heerschappij over hen mag en moet laten gelden, door ze als vóedsel te gebruiken. En hierbij geldt dan, wat wij gezegd hebben over het recht van de mens om zijn lichamelijke driften en behoeften te bevredigen(5). Oogsten en plantaardig voedsel consumeren betekent niet het vernietigen van de gewassen, maar het gebruik maken van hun overvloed op een zinvolle manier. Waar de grenzen hier komen te liggen, hangt af van de wijze waarop de mens zijn verstand gebruikt, en van de houding die hij in zijn beroep aanneemt tegenover God en zijn naaste.
De bedoeling van Gen. 1 : 29 is echter duidelijk: “Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen.” A. Schweitzer ging toch wel wat te ver, toen hij de “waarlijk ethische” mens het verbod op wilde leggen bloemen te plukken en bladeren van de takken af te trekken (waarschijnlijk omdat dit nu niet direct voor de voeding van een mens noodzakelijk is). Nee, als men de prediking van deze tekst goed verstaat, kan men zelfs tegen de bezigheden van een houthakker geen principiële bezwaren maken. Maar men zal de grenzen moeten kennen. Zowel in het klein als in het groot wordt er vaak verspild en verwoest op een wijze, waarvan mensen die nog eerbied kennen zich verre moeten houden, en waarvan zij anders toch uiteindelijk zelf de dupe zijn.