Mens en Dier

Actie: Kerk en Dierenwereld

In plaats van een leuning een klokketouw!

Bij gelegenheid van de 70e verjaardag van Karl Barth (10 Mei ’56) werden wij herinnerd aan een beeld, dat Barth van zichzelf in 1927 geeft:

“Als ik op mijn levensweg terugzie, dan kom ik mij zelf voor als iemand, die in een donkere kerktoren tastend omhoog klimt en daarbij plotseling, zonder er zelf ook maar iets van te vermoeden, in plaats van een leuning, een touw in handen krijgt, dat het klokketouw blijkt te zijn. Tot zijn schrik hoort hij plotseling hoe de grote klok gaat luiden en werkelijk niet alleen voor hem. Wat kan hij anders doen dan zo voorzichtig mogelijk verder klimmen.”

Dit beeld heeft ons geráákt: in plaats van een leuning een klokketouw!

T.a.v. de actie: “Kerk en Dierenbescherming” was het immers ook voor ons, vooral in het begin, of wij in een donkere kerktoren tastten. Wij zochten naar steun, naar een “leuning”. Om het in een ander beeld te zeggen: wij voelden ons vaak als een stem eens roependen in de woestijn. Wij riepen maar, af en toe schreeuwden wij het uit, maar er was zelfs geen echo. Hoe kunt ge deze ook in een woestijn verwachten? En dan beschul­digden wij vaak onszelf, dat wij misschien “uitzonder­lijk”, een “zonderling” waren. Het was toch immers al te dwaas, om in een tijd als deze, waarin zoveel mensen, en vooral kinderen, in nood zijn, het voor dieren op te nemen. Maar dan werd onmiddellijk deze beschuldiging door ons geweten wederlegd, omdat wij heel diep in ons hart wisten, dat door het mishandelen van dieren, welke ons door God waren toevertrouwd, niet alleen om ze te “gebruiken”, maar ook om ze te leren kennen en kennen wordt bewonderen en bewonderen leidt tot eer­biedigen en liefhebben, nog eens: omdat door mishandeling en minachting en verwaarlozing van dieren, de Schepper zèlf werd aangerand!

En natuurlijk ontging ons daarbij niet de afhankelijkheid van het dier en zijn weerloosheid en kroop het ons vaak naar de keel als wij er getuige van waren op welk een wreedaardige wijze ze werden (en nog worden) uit­gebuit, geëxploiteerd, terwille van vermaak, mode en z.g.n. sport, maar primair deed het ons leed ‑ schaam­den wij ons om mens te zijn ‑ dat God, Die in Zijn wondere scheppingsvreugde ook het dier tot aanschijn riep, geschoffeerd werd en beledigd. En het ergste was het daarbij voor ons, dat dit plaats vond door mensen, die zich christenen noemden, die beweerden en er vaak hoog van opgaven, dat zij de bijbel hadden gekozen als de lamp voor hun voet en het licht op hun pad. Het allerergste was bovendien voor ons, dat de kerken, dat de kansels zwegen, dat “men” het helemaal niet erg vond, als zulks geschiedde, omdat het dier immers maar een “beest” was, dat “geen ziel had te verliezen?”

Wij kropen meer dan eenmaal in de donkere “kerk­toren” en wij zochten naar een leuning, naar steun. Wij struikelden vaak en bezeerden ons en naar ons gevoel kwamen wij geen stap verder en het vreemde daarbij was, dat wij ‑ alhoewel vaak moe en moedeloos ‑ het toch niet konden opgeven. Wát dreef ons toch, wie dreef ons toch in deze nare duisternis. Was het het zuchten der schepping, of voerde misschien een onzicht­bare Hand ons in dat duister juist van de kerktoren?

Wij herinneren ons als de dag van gisteren, dat wij als bij ingeving op een morgen de stapel klachten (aanklach­ten tegen de mens) welke de post ons dagelijks bezorgde, in onze acte‑tas schoven en zonder ons recht rekenschap er van te geven, gingen wij, schier in wanhoop, naar het gebouw van de Generale Synode der Herv. Kerk, aan de Carnegielaan 9, te ‘s‑Gravenhage.

Het stond voor ons vast: “nu of nooit!” Immers wij spraken van Kerk en Wereld” en over het “Apostolaat” maar aan dit deel van de kosmos, met name dit zo hevig en vaak onnodig lijdende deel der dierenwereld, werd niet gedacht. En wij klommen al verder en verder in de voor ons duistere klokketoren, om een leuning, om steun, in elk geval om gehóór, te vinden voor een rechtvaardige zaak, die regelrecht te maken had met de eer van God en het heil van de mens.

Wij kregen gelegenheid ons “hart uit te storten” voor de scriba‑generaal der Generale Synode. De bescheiden, in woord en foto’s, konden wij daarbij overleggen. Af en toe uitte Dr E. Emmen onderdrukte kreten van ver­bazing: “Is het zó erg, afschuwelijk!”

Over het verder verloop van het onderhoud, zullen wij in dit bestek niet schrijven.

Maar na enkele dagen bleek tot onze vreugde, dat wij door dat onderhoud niet maar een leuning, maar een klokketouw hadden gevonden en dat de nóódklok, want dat was het werkelijk, luidde!

En niet alleen Dr Emmen, maar ook anderen, grepen het klokketouw en het gebeier klonk al luider, al indringen­der. En deze klok, deze kerkklok, blééf luiden en ze zal blijven luiden totdat de gehele kerk, totdat álle kerken, zullen zijn ontwaakt.

Karl Barth heeft in zijn Kirchliche Dogmatik ons doen verstaan, dat naar het getuigenis van de Bijbel mens en dier in één adem moeten worden genoemd. In het eerste deel: “Kerk en Dierenbescherming” publiceerden wij zijn: “Mens en Dier” uit 1 S. 198‑200 Kirchliche Dog­matik.

Ja, ook hij heeft de noodklok geluid!

Hij plaatste ons voor het feit, dat onze medeschepselen, onze “collega~schepselen”, Gòds dieren zijn, die aan ons zijn toevertrouwd en niet zijn ‘uitgeleverd. Het bescher­men van dieren is dan ook geen hobby, maar Opdracht. Gehoorzamende deze Opdracht, doen wij niets verdien­stelijks. Wij ontvangen daardoor telkens gelegenheid onszelf te corrigeren voor het aangezicht van de levende God! Die ons rekenschap zal vragen ook over onze houding en verhouding t.a.v. Zijn dieren.

Wij prijzen ons gelukkig, dat Ds J. J. Poort het moei­lijke en tijdrovende van de vertaling op zich heeft willen nemen. Een hoogstbelangrijke bijdrage werd ons hier­mede geleverd in onze actie: “Kerk en Dierenwereld”. Het klokketouw kwam daardoor ‑ Gode zij dank! ‑steviger in onze handen, alsmede in die van een al méér groeiend aantal voorgangers en kerkeraden!

G. NIEUWENHUIJSEN,

directeur Ned. Vereeniging tot

bescherming van dieren

‘s‑Gravenhage, juni 1956

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12