Mens en Dier
- Pagina's:
- Mens en Dier
- Inleiding
- 3
- 4
- Een roep om verantwoordelijkheid
- Heerschappij over de planten
- Heerschappij over de dieren
- Het doden van dieren
- Het gedode dier als offer
- De mens moet gemachtigd zijn
- Met reikhalzend verlangen...
- Aantekeningen
Een roep om verantwoordelijkheid
Leggen wij nu deze algemene stelling eens terzijde, en vragen wij ons af: die concrete eis, wat zèggen wij daarvan? Toch zeker niet, dat hij “sentimenteel” is! Natuurlijk, critiek is gemakkelijk te geven, al was het alleen maar door te vragen hoe men de aangegeven lijnen dan verder moet doortrekken, hoe men ze elders toe moet passen en wat de consequenties er van zijn. Zeer gemakkelijk! Maar sterker dan een dergelijke critiek is de directheid waarmee het leven hier gezien en aangevoeld wordt, de innerlijke roeping ook die men er uit verneemt. En als een mens daar niet meer dan een glimlachje voor over heeft, dan is het maar droevig met hem gesteld. Verkiest men dan beslist een andere voorstelling van zaken boven die van Schweitzer, hoe denkt men die dan eigenlijk te motiveren? Natuurlijk, het probleem van de “eerbied voor het leven” wòrdt buiten de grenzen van het menselijke leven erg duister, maar daarom verdwijnt het nog niet, het blijft probleem. Als ons de ogen open zijn gegaan ten aanzien van het eigen leven en dat van onze medemens, dan kunnen wij toch tegenover het leven van dieren en van planten de ogen niet gesloten houden. En dat is nu juist van Schweitzer de verdienste, dat hij – zij het dan ook op een grondslag die voor ons onaanvaardbaar (1) is – deze zaak met zoveel gloed en klem aan ons heeft voorgelegd. Die mensen zijn er trouwens altijd wel geweest, die van het planten- en dierenleven dan misschien niet zoveel meer afwisten, maar die het wel anders en dieper aanvoelden en er daardoor ook actiever en met meer plichtsgevoel tegenover stonden dan de anderen, de grote meerderheid. Zo gaat van een knappe jonge duitse theoloog van vlak na de eerste wereldoorlog het verhaal, dat hij in de buurt van Bamberg een stuw ontdekte, waar steeds een bepaald soort slakken doodging aan het traliewerk, en dat hij hier wel zo van onder de indruk was, dat hij voortaan op bepaalde tijden naar Bamberg reisde om daar althans een gedeelte van de dieren te kunnen helpen. Wie zal zeggen, of een dergelijke handelwijze, hoe merkwaardig ook, tenslotte niet evenveel waardering en respect verdient als een F. Th. Vischer, J. V. Widmann of Carl Spitteler (met zijn critische opmerkingen over het doen en laten van onze lieve Heer), die over het lijden van de dieren hebben geschreven en zich de naam hebben verworven diepzinnige schrijvers te zijn? Trouwens, waarom zou men op dit punt ook niet naar de stemmen van deze schrijvers luisteren, en hun woorden niet ter harte nemen? Maar als zij over dit onderwerp spreken, klinken hun stemmen in het algemeen enigszins bizar, wat wild zelfs, en dat is geen toeval: wij staan hier namelijk aan de grens van wat gezegd en wat gedaan kan worden. Daarom kunnen hun opmerkingen ook niet als leer, als regel of als voorschrift gelden, ook niet die vreemde opmerking van Schweitzer wat de mens, als hij “waarlijk ethisch” is, in dit opzicht te doen heeft of te laten. Tot goed begrip diene, dat Schweitzer zijn gaven ook niet in dienst gesteld heeft van het dier, als dierenarts, maar dat hij die heeft gewijd aan de genezing van mensen, bij de inboorlingen aan de Zambezi. Wat men in zijn opmerkingen moet horen, dat is de nóódkreet, die alle zo schrikbarende menselijke onverschilligheid en onwetendheid op dit punt tot de òrde wil roepen. Over zijn oplossing van het probleem kan men denken zoals men wil, maar het probleem op zichzelf is onze aandacht waard: het probleem, dat misschien niet op te lossen is, waar men waarschijnlijk ook maar nauwelijks vat op krijgt, maar dat echt is en zich niet laat negeren: hoe moeten wij ons als mensen gedragen ten opzichte van dat vreemde leven van dieren en planten, dat ook leven is, en dat ons overal omringt? Van de zegening van Noach en zijn zonen staat in Genesis 9 . 2: “En de vrees en de schrik voor u zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, al wat zich op de aardbodem roert en alle vissen der zee; in uw hand zijn zij gegeven.” Waaruit dit ons duidelijk mag zijn, dat de mens, die over plant en dier een dergelijke macht ontvangen heeft, daarmee ook tot een zeer bepaalde verantwóórdelijkheid jegens hen geroepen is'(2). (Goede boeken op dit terrein: Max Huber, de bekende leraar in het staatsrecht: “Mensch und Tier”, 1950, Werner Tanner: “Mensch und Tier in christlicher Sicht”, 1950).