De theoloog Karl Barth

DE KATHEDER EN DE STRIJD IN DE KERK

Ga uit uw land . . . naar het land, dat Ik u wijzen zal (Gen. 12 : 1)

En de behoudenis is in niemand anders, want er is ook onder de hemel geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden worden (Hand. 4 : 12)

  1. Van de kansel naar de katheder

Het overviel Karl Barth volledig dat hij naar aanleiding van zijn commentaar op de brief aan de Romeinen tot professor benoemd werd op een speciale leerstoel voor reformatorische theologie aan de universiteit van Gôttingen. Aan zoiets had hij bij het schrijven van zijn boek totaal niet gedacht, laat staan dat hij erop gespeculeerd had. Laten we goed begrijpen dat de later beroemde professor geen dissertatie geschreven had en zich evenmin met een habilitatie het recht om college te geven had verworven. Al zijn doctortitels (veel theologische, één in de rechten en één in de filosofie) kreeg hij honoris causa. Zijn benoeming tot professor vond plaats voordat hij in 1922 zijn eerste eredoctoraat aan de universiteit van  Münster in Westfalen kreeg. Bovendien voelde Barth zich met zijn lang vergeten kennis van het Latijn maar weinig geschikt voor een academisch-theologische loopbaan. In vergelijking met zijn collega’s, die naar een professoraat gestreefd hadden, voelde hij zich nog lang in zijn kennis en geleerdheid een dwerg. Toch nam hij de leeropdracht in Gôttingen aan omdat hij bij al zijn ootmoed begreep dat hij met problemen bezig was die alle theologen aangingen. Omdat hij ook zag dat zijn Rômerbrief een A was waarop hij nu nog B moest zeggen. Maar hij vond zichzelf iemand die in een donkere kerktoren per vergissing aan het klokketouw getrokken had — en die nu de consequenties moest dragen. Verder stond het voor hem beslist niet vast dat hij, eenmaal professor, dat ook blijven moest. Zo is er ernstig sprake van geweest dat Barth in 1925 in Zürich/Neumünster Hermann Kutter als predikant zou opvolgen. Men kan het wel als een goede bestiering zien dat juist v66r hot officiële beroep uit Zürich kwam, Barth tot gewoon hoogleraar in de systematische theologie in Münster benoemd werd.

Hij moest zich als professor in zijn vak flink inwerken. Het was hem wel duidelijk dat hij niet alleen met zijn eigen kleine vondst — ook al was dit een historische vondst — kon aankomen. Daarom studeerde hij hard, overvloedig, met ijzeren vlijt en grote interesse op de vaders van de lutherse en reformatorische belijdenis. Verder bestudeerde hij de theologen van de oude kerk (Athanasius, Augustinus) en van de katholieke middeleeuwen (Anselmus van Canterbury, Thomas van Aquino). Daarbij deed hij bijbelexegese en natuurlijk ook het eigenlijke werk dat hem opgedragen was: de dogmatiek en de ethiek. Daarbij verloochende hij nooit dat hij tot zijn worsteling gekomen was vanuit de problemen van de verkondiger en hij studeerde en doceerde in het bewustzijn dat hij jonge mensen moest klaar maken voor de dienst van de verkondiging.

Karl Barth verwierf zich als professor in Gôttingen, Münster, Bonn (vanaf 1930) en Bazel (zie beneden) een grote naam, zowel als theoloog alsook als levende getuige van datgene waarover de theologie spreekt. Maar ook als leermeester van zijn studenten kreeg hij een grote naam. Het is jammer dat hier niet meer ruimte beschikbaar is om te beschrijven hoe hij als leermeester wetenschap en getuigenis met elkaar verbonden heeft. Hoe men bij hem leerde om streng filologisch met de tekst bezig te zijn en zelfstandig te denken. Hoe men van hem leerde om te luisteren en zich te verbazen. Hoe bij hem de ernst maar ook hoe langer hoe meer de vreugde van de theologie zichtbaar werd. Hoezeer hij voor de studenten een gesprekspartner was die zich totaal gaf, en hoe hij ze ook machtig kon vermanen. Hoe hij helper in innerlijke en uiterlijke moeilijkheden was, een zielszorger die vooral kon luisteren om dan soms met één zin het verlossende woord te spreken. Hoe hij voor zijn studenten steeds meer een vader werd en wel een vader die weet dat hij zijn zonen naar de vrijheid moet voeren.

  1. Zwischen den Zeiten

Oorspronkelijk was Zwischen den Zeiten een kort opstel van Fr. Gogarten waardoor Barth oog kreeg voor deze jonge Duitse theoloog, die met gelijke vragen bezig was en die dezelfde opvattingen koesterde als hijzelf. Met de tijd ‘Zwischen den Zeiten’ bedoelde Gogarten in 1920 het concrete moment en wel als de tijd waarin we geen tijd hebben, maar juist ’tussen de tijden’ leven. Dat wil zeggen dat de mens daarin met al zijn wijsheid aan het eind is, en alleen nog maar boete kan doen door werkelijk eens naar God te vragen.

Zwischen den Zeiten was tien jaar lang, van 1922 tot 1933. de titel van het blad dat het team dat zich verzamelde uitgaf. Behalve Barth, Thurneysen en Gogarten hoorden daarbij Emil Brunner die later professor in de theologie in Zürich werd en de theoloog Georg Merz uit München. Beide hadden al vroeg de profetische betekenis van Barths Rômerbrief ingezien. Verder hoorden er ook bij de hoogleraar in het Nieuwe Testament uit Marburg, Rudolf Bultmann, die, evenals Barth, een leerling van W. Herrmann was. Tenslotte Karl Barths broer, de filosoof Heinrich Barth en behalve andere theologen en filosofen ook pedagogen, medici en vertegenwoordigers van andere takken van wetenschap.

Terugblikken kan men vaststellen dat de jaren, waarin dit tijdschrift bestond, ook nog in een ander opzicht een tijd ‘Zwischen den Zeiten’ geweest zijn. In zekere zin was het een periode tussen twee tijdvakken. Het waren de jaren van rust en van voorbereiding tussen de Rômerbrief en de strijd in de kerk.

  1. Verschillen van mening of scheiding der geesten?

In 1933 eindigden zowel het blad alsook het team hun bestaan en men heeft zich later afgevraagd of deze hoopvolle theologische strijdgroep dus schijn en vergissing geweest is. In de loop van de jaren twintig was Barths theologische denken in rustiger wateren terecht gekomen en er waren tendensen te vinden die op een synthese en een systematische opbouw wezen. Rondom 1930 krijgen Barths uitspraken echter weer de scherpte die ze tien jaar eerder hadden. Het is de tijd waarin het 400-jarig jubileum valt van de belijdenis van Augsburg (een van de hoofdbelijdenissen van de lutherse kerk). Bij dit jubileum klonken er in Duitsland stemmen waartegen Barth m6ést protesteren. Men vond dat men de catastrofe van 1918, toen de traditionele band van troon en altaar brak, beter doorstaan had dan iemand gedacht had. De religieuze idee wortelde toch maar diep in de Duitse volksziel en de kerkleiders hadden prachtig werk verricht door dit alles te consolideren. K. Barth ziet nu juist weer die kerk zichtbaar worden die met al haar ‘rechtzinnigheid’ toch Jezus Christus aan haar eigen doelstellingen  dienstbaar maakt. Maar dat is nog erger dan de kerkvervolgingen door de machthebbers in de Sowjetunie. De kerk van Jezus Chris tus is in wezen een ‘kerk onder het kruis’ en niet een ‘ik-ook-kerk’ die zichzelf weidt. Dit protest van Barth trof eigenlijk niet of nauwelijks het eigen team, maar Otto Dibelius als exponent van een hele kerk. Otto Dibelius was toen General-superintendent en later voorzitter van de raad van de evangelische kerk in Duitsland (na 1945). Zijn devies was (en bleef): ‘Ecclesiam habemus’, ‘wij hebben een kerk’. Barth rook hier de ‘lucht van een afschuwelijke zelfverzekerdheid en van een met zichzelf ingenomen zijn’ 1 Hij hield dit soort kerk de tekst uit Op. 3 : 17 voor.

Deze kritiek van Barth bleef tot aan het eind van zijn leven bestaan. Het was theologische kritiek op wat men vandaag ‘het kerkelijk establishment’ noemt. Het is een groteske fout wanneer er vandaag mensen zijn die menen dat K. Barth als een van de stichters van de belijdeniskerk in Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de onevangelische consolidering van de Duitse kerk na de tweede wereldoorlog. Deze kerk heeft geen grotere criticus van kerkelijke zelfgenoegzaamheid gekend dan K. Barth.

Maar de scheiding begon ook in de engere kring van hen, die tien jaar eerder met Barth samengekomen waren omdat ze toen het oordeel gehoord hadden over elke vermenging van het menselijke en het goddelijke. Barth zag zich nu genoodzaakt te protesteren tegen Gogarten, Bultmann en Brunner zodat de kring van Zwischen den Zeiten uit elkaar viel. In deze samenhang valt Barths lezing over ‘Het eerste gebod als theologisch axioma’ die in 1933 in ZZ gepubliceerd werd op. Die laat zien hoe Barth zijn eigen theologie zag als een theologie van het eerste gebod — om zo aan dit eerste gebod alle theologie te meten. Het werd hoe langer hoe meer duidelijk dat Fr. Gogarten anders dacht dan Barth en dat zijn speciale aandacht gericht was op de wereldlijke autoriteit die de cultuur beschermt. Hij verwierp het idealisme (met heel andere kracht dan Barth) omdat het vijandig stond tegenover het gezag, en de theologie diende hem in toenemende mate om de aardse autoriteiten te ondersteunen. Dit ging zelfs zo ver dat ook hij de nationaalsocialistische- en racistische wet over de volksaard als een wet van God verkondigde. Barth kon hiertegenover slechts zozeer negatief positie kiezen, dat hij ook alle schijn van samenwerking — ondanks bestaande tegenstellingen — ophief en Zwischen den Zeiten liquideerde. Deze breuk is nooit meer geheeld hoewel Gogarten later veranderd is, een verandering die theologisch beslist serieus was.

Bultmann werd geen ‘Deutscher Christ’. De breuk lag ook niet in Bultmanns beroemd-beruchte programma van de ontmythologisering van het Nieuwe Testament waarmee hij eerst tien jaar later kwam terwijl Barth hem bij alle kritiek toch nooit van verraad aan het evangelie beschuldigde. De beiden die elkaar van Marburg nog kenden raakten, ook al was de band tussen Bultmann en Barth nooit zo sterk als die tussen Barth en Gogarten, toch nooit helemaal uit elkaar. Barths kritiek op Bultmann richtte zich in het begin van de dertiger jaren tegen het feit dat de laatste (kort en grof geschetst) de dialectiek van de openbaring onderbracht bij de dialectiek van de existentie. Terwijl Barth leert dat de mens van God niet spreken kan, maar het op Gods bevel toch moet doen en het daarom ook mag, leerde Bultmann dat de mens omdat hij van God niet kan spreken, van de mens moet spreken. De structuur van de menselijke existentie zoals die in de existentiefilosofie van M. Heidegger naar voren komt, is de noodzakelijke, maar ook passende filter voor de bijbelse boodschap. Barth moest daartegen opj merken dat de mens die God niet in zijn macht heeft, van zichzelf net zo min zeker is. Wanneer men nu de mens als norm in het middelpunt laat komen betekent dat een ontwijken van het dialectische bestaan van de mens voor God. Juist het dialectische Nee doelde er net als het Ja op, dat God Heer en Meester van de mens is. Bultmanns weg voerde daar vanaf — hoewel dat niet zijn bedoeling was.

Barths discussie met E. Brunner zal de lezers vooral interesseren. Wanneer men terugblikt merkt men dat Emil Brunner dichter bij Barth stond dan Bultmann en Gogarten. Barths discussie met Brunner bereikte echter juist een hoogtepunt in het schrille ‘Neen’ dat hij hem in 1934 toeriep. Dat heeft het gesprek tussen de beide Zwitserse theologen niet helemaal en ook niet voor altijd afgebroken, maar het heeft toch menigeen die hoopvolle verwachtingen had van de theologische lente ertoe gebracht van die kant niets opbouwends meer te verwachten. Verder is de bijzondere opzet van E. Brunner voor de mens van vandaag z6 duidelijk, dat hij met de vraag: ‘Hoe bereikt men vandaag met het opnieuw ontdekte evangelie de mens?’ veel sneller de populariteit op zijn hand krijgt.

Ik probeer om in zeven punten Barths ‘Nein’ kort toe te lichten.

  1. Barth had zich al kritisch uitgelaten over Brunners programma van ‘de andere taak van de theologie’, namelijk om nu ook te vragen naar het menselijke ‘aanknopingspunt’ voor het evangelie, en om de verhouding tussen God en mens als een speciaal voorbeeld van het dialogische leven van de mens te zien. Verder probeert Brunner in Natuur en genade van 1934 om Barth op een vriendschappelijke en vertrouwelijke manier te begrijpen. Barths ‘Neenantwoord aan Emil Brunner’ richtte zich heel concreet daartegen. Het ging dus niet om een algemeen verdict, maar om een antwoord, en wel dat een gemeenschappelijke mening op de door Brunner voorgestelde basis niet bestond.
  2. Barth meende dat hij niet de aangewezen man was om als theoloog ketterhoeden uit te delen, maar dat hij alleen vragen, soms scherpe vragen mocht stellen aan een reisgenoot en dat hij hem op zijn geweten moest werken. (Barth betreurde het dat hij, nadat Brunner zijn mening gepubliceerd had, dat nu ook moest doen).
  3. Barth kon Brunner niet toegeven dat de vraag naar het ‘wat’ (naar de inhoud, naar de Heer van het geloof) kon worden afgelost door de vraag naar het ‘hoe,’ de vraag naar de methode. Barth meende dat wij nooit klaar zijn in het christelijk geloof met de vraag naar de zaak (zeker in 1930 niet). De vraag naar het hoe is niet een apart theologisch thema dat naast de vraag naar het wat staat, maar ze is in de laatste begrepen.
  4. Barth zag bij Brunner een gevaarlijke verschuiving van de missionaire vraag, hoe men de mensen voor God en zijn waarheid vangen kan, naar de rationalistische vraag, op welke wijze de mens altijd al met de waarheid verbonden is. Deze verschuiving leidde bij de volgelingen van Brunner inderdaad tot de neiging om de bijbelse boodschap eenzijdig te concentreren in het opwekken van medemenselijkheid of menselijke verantwoordelijkheid, of om het aanbod van de theologie aan te passen aan de menselijke behoeften.
  5. Barth zag tegelijk in Duitsland welke vruchten een theologie naar behoefte opleverde (zie beneden).
  6. Op Barth is de zin toe te passen die ontstaan is rondom Fr. Chr. Oetinger uit Zwabenland, dat hij geen homiletische kunstgrepen nodig had, omdat datgene wat hij te zeggen had al door zijn eigen zakelijke gewicht werkte. Het geheim van Barth lag echter niet in zijn eigen soevereine en virtuoze beheersing van de theologie, zodat hij daarom de vragen van de methode niet nodig had. Beslist niet. Het lag ook niet in het feit dat hij nu eenmaal van nature een goede uitlegger, leraar en verkondiger was, zodat hij daarom de vraag naar het ‘hoe’ wel kon verwaarlozen (om dit dan op ongeoorloofde manier algemeen geldig te maken). Zijn geheim was juist dat hij zelf iemand was die hunkerde naar de blijde boodschap en daarnaar luisterde. Dat hij nooit op een verhoging stond om zich neer te buigen, maar dat hij zelf steeds beneden stond, als een van hen. Daarom heeft hij later zo bijzonder graag en bijna uitsluitend in de gevangenis voor de veroordeelden gepreekt.
  7. Barth was niet de theoloog, zoals men hier en daar meent, die zich met sardonisch gelach van een uit elkaar gaan afmaakte. Hij was veeleer, net als Schleiermacher en Mozart, een mens, een christen met een sterk verlangen naar vrede en overeenstemming. Dat kan men al voor de jaren dertig bewijzen en hij leed er bitter onder dat hij soms een ‘man van twist en gekrakeel voor het hele land’ (Jer. 15 : 10) moest zijn.

4. De ’theologische Existenz’ — strijd in de kerk — concentratie

Karl Barth maakte als professor in Bonn de overname van de macht door Hitler mee. Het was een tijd waarin veel gelovige mensen zoiets als een nieuwe Pinksteren zagen aanbreken en de Führer als een door God gezonden profeet bejubelden. Juist omdat Hitler er aanleiding toe gaf, dat men meende dat hij als Führer weer een gelovig volk wilde. Het was de tijd waarin de groepen van de nationaal-socialisten in steeds leger wordende kerken binnenmarcheerden, de preek hoorden en. . . trommelden. Men merkte hoe de Führer het op prijs stelde dat men hem dankbaar was dat het christendom in het derde Rijk nationaal, Arisch zou zijn. En was een gelovig volk’ deze concessies niet waard — te meer omdat het nationale, Arische motief toch niemand vreemd was? Voor Barths houding moet men eerst twee foutieve meningen weerleggen. In de eerste plaats begon hij destijds de strijd niet tegen het nationaalsocialisme als zodanig hoewel hij zeer open uitsprak dat hijzelf geen nationalist was. Verder verklaarde hij in 1933 onder de sprekende titel Om het theologische bestaan vandaag: ‘Het beslissende wat ik vandaag over deze zorgen en problemen probeer te zeggen, is eenvoudig dit dat ik me moeite geef om hier in Bonn met mijn studenten. . . nog steeds en alsof er niets gebeurd is, misschien in een wat scherpere toon, maar zonder verwijzing naar werkelijke gebeurtenissen — theologie en alleen theologie te bedrijven. Zoals immers ook in het derde Rijk de getijden der monniken ongetwijfeld zonder onderbreking of afleiding verder gegaan zijn’ (p. 3). Is dit een teleurstellend zich opsluiten in een eigen klooster? Nee, het ging er om de studenten voor te leven dat men slechts vanuit de theologie zelf ten bate van de theologie kan strijden — en niet als een opgewonden standje. Datzelfde moest ook aan de gemeenten worden gezegd. Barth heeft dat eveneens in woord en geschrift gedaan. Omdat hij het zo concentreerde werd hij de motor van de bundeling tot een belijdende kerk die weerstand bood aan de nationaal-socialistische overheersing. Zo is de algemene Duitse protestantse belijdenissynode in Barmen in 1934 bijeengekomen. Ze aanvaardde een door Barth opgestelde belijdenis (die belijdenis staat vandaag in de Duitse catechismus). De eerste van de zes stellingen van deze belijdenis uit Barmen luidt: ‘Jezus Christus, zoals hij ons in de Heilige Schrift gebracht wordt, is het ene Woord Gods, waarnaar wij hebben te luisteren en dat wij in leven en sterven moeten vertrouwen en gehoorzamen. Wij verwerpen de valse leer dat de kerk als bron van haar verkondiging buiten en naast dit ene Woord Gods ook nog andere gebeurtenissen en machten, figuren en waarheden als Gods openbaring kan en moet aanvaarden’.

Hierbij drie aantekeningen:

  1. De lezer merkt hopelijk dat hier geen abstracte of stoere dogmatiek gegeven wordt, maar doelgerichte strijd tegen de dodelijke overheersing van het christelijk geloof. Het is een hartstochtelijke poging om de blijde boodschap van Jezus Christus voor de mens van de twintigste eeuw in een zeer bijzondere situatie vast te houden en opnieuw te ontdekken.
  2. Barths kracht in de Duitse kerkstrijd was het resultaat van die theologische worsteling, die als ‘dialectische theologie’ de geschiedenis is ingegaan. Die strijd tegen de vermenging van mens en God, tegen het absorberen van God door de mens, had Barth in staat gesteld om de bijzonder geraffineerde en massieve vermenging en verwisseling door de zogenaamde Duitse christenen (DC) te doorzien en er tegen op te treden. Barth kon terugziende op die tijd en die gebeurtenissen, met recht schrijven: ‘Ik heb niet alleen voor mijn plezier een lege boog gespannen zoals ik het volgens velen deed. Ik heb namelijk ook een pijl op de pees gehad en heb geschoten’ 2
  3. Barmen betekende niet alleen strijd en uiteengaan, maar ook binding, concentratie. Voor het eerst sinds de Reformatie vonden hier luthersen, reformatorische christenen en geünieerden als vertegenwoordigers van het hele Duitse protestantisme elkaar als een belijdende gemeenschap in één belijdenis. De strijd om het evangelie zou na smartelijke scheidingen zijn deugdelijkheid bewijzen door een nog verder vinden van elkaar. Nog in datzelfde jaar werd Karl Barth vanwege het weigeren van de vereiste ambtenareneed op de Führer geschorst en in 1935 uit Nazi-Duitsland uitgewezen. Hij kreeg direct in Bazel een professoraat dat hij 27 jaar lang tot op zijn zesenzeventigste jaar heeft waargenomen. In deze tientallen jaren kreeg de theologische faculteit van Bazel wereldvermaardheid. Barth bleef niet alleen vanuit Bazel de ruggegraat van de ‘Bekennende Kirche’ in Duitsland maar hij heeft ook als een ‘Stem uit Zwitserland’ (zie de biografie), steeds directer en vollediger in de worsteling tegen de nazi-terreur ingegrepen. Dit gebeurde vanuit de theologische visie dat aan de rechtvaardiging van de zondige mens door Christus de menselijke inzet voor recht en gerechtigheid beantwoordt. Zijn strijd werd hierbij zozeer door het evangelie gedragen, en was z6 op gerechtigheid en vrede gericht dat men hem hierom de grote trooster heeft genoemd.
    1. Het ‘bruine’ en het ‘rode’ gevaar

Barths rol in de strijd tegen het nationaal-socialisme is bekend en wordt gewaardeerd. Toen men na het bruine gevaar al gauw het rode gevaar zag opkomen, verwachtten velen van Barth dezelfde stellingname — en zij werden teleurgesteld omdat Barth zich uiterst terughoudend toonde in zijn veroordeling van het communisme

In het kort hierover vijf toelichtende opmerkingen.

  1. Barth wees er steeds weer op dat Zwitserland door het communisme niet zo bedreigd is als door het nationaal-socialisme. Wanneer de vrijheid van Zwitserland door de communisten bedreigd werd wilde hij hiertegen strijden zoals tegen het nationaalsocialisme. Maar anders zag hij beter werk op hem wachten.
  2. Hij zag die andere opgaven omdat de verschillen tussen de westelijke en de oostelijke systemen in het begin niet absoluut maar slechts relatief waren (Barth heeft overigens de Verenigde Staten met interesse bezocht, de Sowjetunie nooit).
  3. Principieel is daartegenover voor Barth het (fundamentele) verschil tussen het nationaal-socialisme en het communisme. Het gaat om een wereldbeschouwing, die principieel de gelijkschakeling van alle mensen wil of om één, die voor één bepaald ras het voorrecht opeist.
  4. Barth zag ook een diepgaand verschil in de houding van beide systemen tegenover de kerk. De verzoeking die het nationaal-socialisme uitoefende is voor de kerk gevaarlijker dan de meest brute vijandschap van de kant van het bolsjewisme. Toen iemand eens beweerde dat het communisme de antichrist is, meende Barth dat die antichrist misschien nog wel eens eerder op de Christusfiguur van Thorwaldsen kon lijken. (MTat niet wil zeggen dat Barth onverschillig stond tegenover het lijden van vervolgde christenen. Hij heeft juist door zijn pogingen om het oosten eerlijk te beoordelen voor de kerk daar verlichtingen kunnen bewerken. Juist voor haar is hij door zijn diagnoses en aanwijzingen en vooral door zijn theologie tot een trooster geworden. Hij heeft echter in de laatste jaren met zorg verschijnselen waargenomen die nu toch weer op verzoekingen lijken).
  5. De houding van een systeem tegenover het jodendom was voor Barth belangrijk en vormde een criterium dat ook zijn theologische denken kenmerkte. Volgens hem bestaat het volk Gods uit Israël én de kerk, die als twee polen bij elkaar gevoegd zijn. Antisemitisme vindt hij een duidelijk theologisch fenomeen. Nu is het nationaal-socialisme door niets zo beslist en gruwelijk gestempeld als door zijn gruwzame jodenhaat. Terwijl hij, voorzover hij wist, in dit opzicht bij het communisme daarvan weinig merkte (Ook op dit punt zijn er echter in de laatste jaren andere berichten. Maar het criterium als zodanig blijft belangrijk).

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10