De theoloog Karl Barth

DE DIALECTIEK VAN DE THEOLOGIE

Wie in mijn nabijheid is, is dicht bij het vuur. Wie ver van mij is, is ook ver van het Rijk (Het evangelie van Thomas)

Barths commentaar op de brief aan de Romeinen werd zeer verschillend beoordeeld. Sommigen zagen er een scherpe aanval in tegen de cultuur, de kerk en het evangelie. Zo scherp als ze slechts vandaag als theologisch produkt uitgevonden kan worden. Omgekeerd meenden juist anderen dat het het vrome maar onwetenschappelijke knoeiwerk was van een toekomstige sektariër (zo dacht bijvoorbeeld Barths grote leermeester Harnack). Velen spraken geringschattend van een typisch produkt uit de crisistijd, een van de velen in de jaren na de grote oorlog. Paul Tillich die deze theologie de naam ’theologie van de crisis’ gaf, wilde daar echter toch iets meer mee zeggen, en wel dat hier dwars door een crisistijd heen, gewezen wordt op de crisis, dat wil zeggen dat er in het debâcle gewezen werd op het gericht Gods dat doodt en levend maakt. Zo werd deze theologie dan ook o.a. door Emil Brunner (zie boven) gezien als de herontdekking van de boodschap van de reformatie.

De bekendste aanduiding werd echter die van ‘dialectische theologie’, een naam die al evenmin van Karl Barth afkomstig is, maar die door iemand in een debat werd gebruikt en die aansloeg. Deze aanduiding steunde, zowel qua omschrijving als inhoud, op Barths gedachten van toen. Ik probeer die naam voor Karl Barth te verduidelijken. (Daarbij ga ik niet in op de verschillende betekenissen van het begrip in de geschiedenis van de filosofie en de theologie, bijvoorbeeld bij Kant, Schleiermacher, Hegel of Marx). In ‘dialectisch’ zit het telwoord ’twee’. ‘Dialectisch’ is de situatie van de mens in zijn verhouding tegenover de waarheid omdat hij zich niet meester kan maken van die waarheid, maar die alleen peilen kan vanuit twee tegenovergestelde posities, met twee elkaar formeel tegenovergestelde zinnen. Zo is de situatie van de mens tegenover het Woord Gods. (Men denke aan hoofdstuk II, hoe Barth tot dit theologische denken gekomen is). Speciaal in Barths lezing over ‘Het Woord Gods als thema van de theologie’ uit 1922, gepubliceerd in het eerste deel van zijn verzamelde opstellen, spreekt hij volkomen dialectisch en maakt hij duidelijk dat het ‘onder het Woord Gods staan’ een dialectische situatie is en dat hij daarom ‘dialectische theologie’ als ’theologie van het Woord Gods’ ziet.

Barth gaat van deze stelling (I) uit: ‘Wij moeten als theologen over God spreken’ — en hij legt uit dat daarmee iets anders bedoeld wordt dan ‘op een verhoogde toon van de mens’ spreken. Nu plaatst Barth ‘dialectisch’ tegenover deze eerste stelling een tweede (II): ‘Miij zijn echter maar mensen en daarom kunnen wij niet over God spreken’. Want ‘over God spreken’ is weer iets anders dan woorden over God zeggen, maar moet veel meer zijn ‘Gods Woord spreken’. Barth eindigt met een derde stelling die nu echter niet de dialectiek tot een synthese maakt, maar die nu juist moet vasthouden (III): ‘MIij moeten beide dingen begrijpen en juist daarin God de eer geven: dat wij over God moeten spreken en dat wij dat niet kunnen’. Het ‘dialectische bestaan’ van de mens onder Gods Woord kan men ook in omgekeerde volgorde uitdrukken :

  1. Wij zijn en blijven maar mensen die daarom niet over God kunnen spreken.
  2. Wij mensen moeten echter iets van God horen, iets van hem weten en over hem spreken.

De moderne lezer begrijpt zin A waarschijnlijk wel en stemt daar van harte mee in. Maar zonder om de gunst van de moderne tijd te geven heeft Barth ook B gezegd. Hij zag het leven van de mens niet van één kant, maar in zijn geheel, dialectisch. Hij aanvaardde dat het hem verboden was om bij zijn lievelingswaarheid te blijven zitten en dat hij op weg naar de waarheid tegelijk door die waarheid ook werd voortgedreven.

Karl Barth kon de dialectiek van de christelijke theologie ook nog anders weergeven. Enige tijd later heeft hij hetzelfde namelijk z6 gezegd: ‘Het prototype waar alle andere voorbeelden tenslotte vandaan komen en waardoor de hele dogmatiek noodzakelijk dialectisch wordt, is God en mens in de persoon van de verzoener Jezus Christus. Jezus wijst op zijn mens-zijn, Christus op zijn plaats als gezant van God. ‘Wie bij dat ene woord “Godmens” slechts één gedachte heeft, en wie in plaats v.an Jezus Christus slechts één naam kan uitspreken, is geen dialectisch theoloog (Christliche Dogmatik 457). Verder betekent dialectisch denken dat mensen met betrekking tot de waarheidsvraag altijd alleen maar onderweg kunnen zijn (456). Het betekent ook dat niemand voor zich alleen de waarheid zoeken kan, maar slechts via een open gesprek (hier raken ‘dialectiek’ en ‘dialoog’ elkaar, 460). Het gaat om het denken van de mens die hoewel door God gerechtvaardigd toch zondaar blijft en die als zondaar door God wordt gerechtvaardigd (461); hier zinspeelt Barth op Luthers uitspraak ‘simul iustus et peccator’, ’tegelijk gerechtvaardigd en zondaar’, en hij herinnert er aan hoezeer Luther een dialectisch theoloog was. Karl Barth wilde beslist geen nieuwe ‘dialectische’ theologie brengen maar alleen herinneren aan de dialectiek van elke christelijke theologie. Zoals gezegd wijst in het Nieuwe Testament de naam ‘Jezus Christus’ reeds op de dialectiek van de christelijke theologie. Het motto dat boven dit hoofdstuk staat en dat als een woord van de Heer, die dialectisch tegenover elkaar staan en die beslist een iets andere manier. Ik kan ook herinneren aan twee uitspraken van de Heer, die dialectisch tegenover elkaar staan en die beslist niet toevallig allebei overgeleverd zijn: ‘Wie niet tegen ons is, die is voor ons’ (Luc. 9 : 50), ‘Wie niet voor mij is, die is tegen mij’ (Luc. 11 : 23).

Het is werkelijk geen eigenzinnigheid van Barth dat hij steeds weer op het dialectische karakter van ons leven voor God gestuit is. Ik noem nog een ander voorbeeld: Barth wees er later tegenover Fr. Gogarten, die de christen dikwijls vergeleek met een ‘mondige zoon’, steeds weer op dat een christen allebei is. Hij is zowel de mondige zoon als ook een onmondig huilend en spartelend kindje. Hij is het laatste niet zonder tevens geroepen te zijn tot het eerste. Maar hij is het eerste ook niet zonder voor God tegelijk ook dat andere te zijn. En dat moet hij ook zijn om in het Rijk der hemelen te kunnen binnengaan. Wie hier zonder dialectiek wil spreken moet oppassen dat hij niet ver van het Nieuwe Testament vandaan raakt.

Ik hoop dat duidelijk is geworden dat het in deze dialectiek niet om een nutteloos theologisch spelletje, om een soort ‘schommeldialectiek’ zoals Barth graag zei, gaat, maar om ons bestaan voor God. De dialectiek ligt niet in de waarheid en ook niet in God maar in ons menselijk staan voor God, in ons denken en ons spreken over hem. Dat geldt niet alleen voor de theologen. Barth meende dat de dialectiek van een kinderkamer net zo sterk was als die van de studeerkamer van de theoloog. Het gaat namelijk bij het opvoeden even goed om opdracht en onmogelijkheid, onmogelijkheid en opdracht; terwijl men voortdurend onderweg blijft. Toch gebeurt daarbij iets, komt men verder, worden kinderen voor het leven opgevoed. Men moet het werk van een predikant, die een dialectisch theoloog is, net zo concreet zien. Dialectische theologie en concreet handelen sluiten elkaar evenmin uit als bidden en werken, denken en doen. Hoe sterk Barth de dialectiek werkelijk als een levensdialectiek heeft opgevat blijkt uit zijn uitspraak over Mozart: ‘Met uw muzikale dialectiek in mijn oren’ schrijft hij in zijn Dankbrief aan Mozart uit 1955, ‘kan men jong zijn en oud worden, werken en uitrusten, vrolijk en verdrietig zijn, kortom: leven’ — doordat bij Mozart ‘het zware zweeft en het lichte oneindig zwaar weegt’ (VV. A. Mozart, 12.38).

Nu is Barths dialectiek anders geworden. Wanneer ik dat in bijzonderheden moet weergeven dan zou ik diep in de theologie moeten duiken. Hier wil ik er dit van zeggen: Barth heeft met steeds minder nadruk getheologiseerd en daarbij toch de dialectiek van de christelijke theologie bewaard. Daarmee hangt ook de omvang van zijn geschriften samen. Hij heeft de nood van het Ja en het Nee doorstaan en de positieve zijde van de dialectiek, de bevestigende van beide zinnen, sterker kunnen beklemtonen. Het Ja van God wordt in Jezus Christus gegarandeerd en roept het antwoord van de mens aan God weer op. Zo kon de tachtigjarige in een Interview zeggen dat hij vandaag ‘de dialectische theologie’ als een ’theologie van de dialoog tussen God en de mens’ kan omschrijven. Maar er was een tijd en daarover spreken we hier waarin het nodig was om het Nee luid uit te spreken samen met het Ja, en waarin men de dialectiek niet al te snel moest laten uitlopen in de dialoog. Zulke tijden kunnen terugkeren, Barths Rômerbrief kan plotseling weer zeer actueel worden. Het Nee mag nooit vergeten worden, zo waar God, God is en de mens, mens blijft.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10