De theoloog Karl Barth

SAFENWIL

Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw woord (Ps. 119 : 67)

God is in de hemel en gij (mens) zijt op de aarde (Pr. 5:1)

De theologische studie bracht Karl Barth er toe zich als predikant te vestigen. Hij deed dat met het enthousiasme dat men heeft wanneer men denkt een zaak wel aan te kunnen of van mening is, dat men er iets goeds van kan maken. Van 1909 tot 1911 werkte hij als ‘pasteur suffragant’ (hulppredikant) bij de Duitssprekende gemeente van de Calvijnstad Genève. In 1911 komt hij, vijfentwintig jaar oud, als predikant naar Safenwil in het kanton Aargau, een plattelandsgemeente met veel industrie. Hier valt hij op als een flinke, moderne, jonge predikant die zijn catechisanten les geeft in de open lucht (omdat ze als jonge arbeiders al genoeg tijd in de slechte fabriekslucht doorbrachten). Die zich verder — het is de bloeitijd van het Zwitserse religieus-socialisme — interesseert voor de lonen van de arbeiders en die er niet voor terugschrikt om de fabrieksdirecteuren van Safenwil steeds opnieuw lastig te vallen voor de arbeiders. Barth had in die tijd dikwijls zin om in het vakbondswerk te gaan en werd in 1915 lid van de sociaal-democratische partij.

Toch vroeg hij toen al steeds dieper door. Het ging hem niet meer zozeer om het ‘hoe doet men dit als jonge predikant, wat doet men hier in zulke omstandigheden?’ De brandende vraag voor hem werd steeds meer ‘wat ben ik als predikant de mensen ten diepste schuldig?’ Zijn gesprekspartner in dit steeds dieper borende zoeken werd Eduard Thurneysen, predikant in Leutwil, drie uur gaans van Safenwil, die hij van zijn studietijd in Marburg kende.

Beiden vonden een sterke stimulans bij Hermann Kutter, wiens religieuze socialisme zich niet beperkte tot de sociale vraag maar die de mens weer leerde zien als iemand, die met zijn hele leven naar God hunkert. Tegelijk wees hij er echter op dat het evangelie iets anders is dan ‘die onnutte religie van de troost’ 1 Verder lieten ze zich door de publikaties van Fr, Zündel wijzen op J. Chr Blumhardt en diens boodschap: dat het met Jezus Christus beter is, dat ons in Jezus Christus meer beloofd is dan de liberale gevoels- en gezindheidsreligie of ook een religieus sociaal activisme kon doen.

Ten aanzien van de hartstochtelijk vereerde leiders uit de studententijd kwamen er vragen op. Was men werkelijk wel toegerust voor de dienst die de predikant moet verrichten? Waren er toen misschien dingen hemelhoog opgeblazen die alleen maar menselijk zijn? Waren andere dingen verwaarloosd waaraan misschien juist alles hing? Er ontstond sterke aanleiding om zulke kritische vragen te stellen toen de Duitse theologie in de zomer van 1914 praktisch automatisch tot een oorlogstheologie, tot een christelijk opgesierde Germaanse strijdtheologie’ 2 werd. Voor Karl Barth ging daarmee een wereld ten onder. Wanneer God namelijk door de briljante vertegenwoordigers van een cultuurtheologie gespannen wordt voor de wagen van de Duitse oorlogsvoering, zou dat dan misschien in principe ook al eerder zo geweest zijn? Zou het misschien de algemene neiging zijn om God voor de menselijke wagen te spannen, of die nu natie, cultuur, jeugd of zelfs vroomheid heet? Barth zag dit steeds scherper. Bij de kerkelijke organisatie, ook die waar hij zelf bij hoorde, die wel de kerkelijke statistiek cultiveerde en die zich graag tooide met de veren van het succes, maar die helemaal geen last had van de vraag wat de kerk de mens ten diepste schuldig was. Bij de synode, die schipperde als de eerste de beste vereniging, menselijk — al te menselijk — en die al het gepraat ook nog met een kerkdienst vanwege de synode bewierookte. Barth stelde in 1915 voor deze godsdienstoefening als onpassend te laten vnllen. Heeft trouwens de gemeente, hebben de kerkmensen, niet steeds de neiging om de predikant te gebruiken en te sturen als iemand, die aan hun verlangens moet voldoen? In werkelijkheid betekent dat, dat ze zich niet laten gezeggen maar ook God voor de wagen van hun religieuze verlangens spannen.

Barth houdt in 1916 een preek ‘over de dominee die het de mensen naar de zin maakt‘ en zegt daarin, dat de predikant die het de mensen naar de zin maakt een valse profeet is. Het gaat niet om de concessie dat een predikant het nu eenmaal beslist niet alle mensen naar hun zin kan maken, maar daarom dat het de opdracht van de predikant helemaal niet is ‘om het de mensen naar de zin te maken’. Barth zag duidelijk hoe in dit opzicht christenen van verschillende richtingen, de strenge gelovigen en de vrijzinnigen allemaal op dezelfde manier reageren. Of nu een liberaal de ‘lieve Vader’ vertrouwelijk op zijn schouder wilde kloppen en daarmee voor zijn arme geest of zijn flauwe geweten goddelijkheid pretendeerde of wanneer vrome mensen Jezus Christus als held van hun onmenselijk-menselijke vroomheid bestempelden. Of de socialisten (waarmee Barth zich verbonden voelde) slechts ontzag hadden voor een God die de wagen van hun eigen partij trok, of dat de christelijke verenigingen (die Barth niet wilde verachten) Christus tot de garant maakten van hun toch ook meestal slechts armelijke verenigingsmanie. Met deze kritiek gedroeg Barth zich niet als iemand die hoog te paard zat en die nu naar alle kanten zweepslagen uitdeelde. Hij oefende kritiek als iemand, die zelf reeds veel meer gedeemoedigd was, dan hij iemand anders wilde aandoen. Als iemand die zelf eerst diep in zijn hart getroffen was door de kritiek die hij dan vervolgens uitoefende.

De vraag wat hij als predikant de gemeente eigenlijk schuldig was dreef Barth met Thurneysen tot een heel nieuw luisteren naar het woord van de Bijbel. Het eerst is daar sprake van in de briefwisseling tussen Barth en zijn vriend uit 1915. In 1916 begint Barth de brief aan de Romeinen uit te leggen. Hij schrijft daarover in een brief: ‘Ik wroet in de brief aan de Romeinen … aan dat rotsblok 3 vers 20 e.v. Wat daar allemaal in zit! Ik kan het nauwelijks bij deze eerste stormloop ontdekken en blootleggen’. En een jaar later: ‘Paulus — wat moet dat voor een man geweest zijn en wat waren dat voor mensen aan wie hij deze kernachtige brokstukken kon toewerpen! Ik huiver vaak in dit gezelschap … En dan achter Paulus: welke werkelijkheden moeten dat zijn die deze man zo in beweging brachten! Wat een slap aftreksel schrijven wij dan over zijn woorden waarvan ons misschien 99 procent van de werkelijke inhoud ontgaat!’ En in de novemberdagen van 1918: ‘Hadden wij ons toch eerder tot de bijbel bekeerd, dan bezaten we nu een vaste grond onder onze voeten’. Weer een jaar later wijst hij 1 Kor. 15 (van de opstanding der doden) aan als de ‘sleutel tot de hele brief met zijn opvallend heldere vergezichten die uit een laatste wijsheid komen, waarvan ons onlangs enkele troffen als de slagen van een sidderrog. . . Ik haast me het Nieuwe Testament voorlopig op deze plaats te sluiten en ga me bezighouden met plaatsen waar het niet zo angstwekkend brandt’. Dat schrijft een zo van emoties afkerig man als Karl Barth. En in 1920: De tweede brief aan Korinthe gaat als een stortvloed over me heen. Slechts een beetje kan in de vorm van preken verder gegeven worden’. Ik ben zo uitvoerig omdat we hier gekomen zijn bij de ontdekking van de bijbel voor de jonge predikant Barth en bij zijn hervinden van het levende Woord Gods in en uit de bijbel. We zijn nu bij het merg van zijn toekomstige theologie. Ik schrijf dit ook omdat hij mij ongeveer een jaar voor zijn dood zelf zei dat zijn briefwisseling met Ed. Thurneysen misschien de beste toegang tot een goed verstaan van zijn werk is. Hij heeft trouwens datzelfde wat in de brieven staat in 1921 heel eenvoudig ook eens zo gezegd: ‘Ik heb het vooroordeel dat de bijbel een goed boek is en dat het de moeite loont om de gedachten daaruit even serieus te nemen als die van zichzelf’. 3

K. Barth is niet helemaal in zijn eentje opnieuw met de bijbelstudie begonnen. Hij was er zich van bewust dat men de bijbel samen met de vaderen en de broeders in de christelijke kerk moet beluisteren. Bij zijn binnendringen in de Schrift vond hij helpers bij de biblicisten, meestal theologen uit Zwabenland van de negentiende eeuw, die de bijbel in het centrum van het theologische denken brachten. Hij vond ook hoe langer hoe meer helpers in de reformatoren Luther en Calvijn. Ook bij filosofen als Plato en Kant die zijn broer, de filosoof Heinrich Barth hem leerde kennen. Verder bij buitenstaanders als de Deen S. Kierkegaard, Fr. Overbeck uit Bazel en Fr. Nietzsche. Daartegenover stond dat de bijbelcommentaren uit zijn eigen tijd hem bitter teleurstelden. Ze putten zich uit in de vragen van historische kritiek, literaire verwantschap en godsdiensthistorische parallellen om er tenslotte nog wat stichtelijks of een beetje moraal uit te halen. Daarvoor had men de bijbel niet nodig. Let wel, Barth nam deze geleerde bijbelexegeten hun bijbelkritiek als zodanig niet kwalijk. Voor hun schijnbaar onbereikbare geleerdheid had hij respect. Hij zag ook — hoe paradoxaal het ook schijnt — dat bijbelkritiek juist past bij de bijbel als Woord van God. Want op die manier wordt het de mensen onmogelijk gemaakt om de bijbel te bezitten, om de bijbel ondergeschikt te maken aan eigen vrome begeerten. Barth erkende rustig de onzekerheid van de hele Heilige Schrift omdat het tegelijk ook allemaal woorden van mensen zijn. Tegelijk zag hij echter de zekerheid van de hele Schrift. Hij zag hoe hier de uitleggers van de bijbel in zijn dagen jammerlijk tekort schoten, hoe ze genoegen namen met het allerminste. Wie deze benadering van de bijbel door Barth een beetje kan volgen zal niet verwachten dat Barth snel smakelijke vruchten kon oogsten. Het werd hem juist duidelijk dat men met de theologie van zijn leermeesters makkelijker kon leven en werken dan in de school van de Schrift. Maar hij wist ook dat hij evenmin naar veiliger oorden kon uitwijken als een profeet Jeremia (vgl. Jer. 20 : 7 ev.), als een apostel Paulus (vgl. Hand. 26 : 14) of als de reformatoren van de zestiende eeuw. Niet dat Barth er overigens aan gedacht zou hebben zich met deze mannen te vergelijken. Hij zag moedig dat hij in zijn tijd, evenals zij destijds, een opdracht had, en dat hij een figuur was in een strijd om waarheid en leven die van belang was in de kerk- en cultuurgeschiedenis. Zo schreef hij aan Thurneysen in 1920: ‘We moeten nu allebei in onze handen spugen om nieuwe dingen aan te pakken. Het is duidelijk dat de afgoden beginnen te wankelen’.

Het was vooral Gods heiligheid die Barth in de bijbel ontdekte. Hij ontdekte, dat het niets gedaan was met de leer dat de mens in de buurt van God was, zoals de theologen v66r de eerste wereldoorlog zo opgewekt en met nadruk hadden geleerd. Hij zag: ‘God is in de hemel, en gij (mens) zijt op de aarde’ (Pr. 5 : l). Ook de idealist staat op de aarde, al vergeet hij dat tien keer. Ook de bekeerde mens leeft op de aarde, al meent hij dat hij in de derde hemel is. Maar zo bevindt zich ook de predikant beneden. Hij moet de mensen van God spreken. Hij moet in Gods naam spreken. Hoe kan hij dat als mens op aarde? Zo werd juist vanuit de omgang met de Schrift het probleem van de preek steeds scherper gesteld. De vraag is niet: hoe doet men dat, maar: hoe kan men dat? Deze vraag kan ook de zogenaamde leek een beetje begrijpen. Menigeen zal zelfs zeggen dat deze vraag hem uit het hart gegrepen is, omdat hij zich die ook al gesteld heeft. Welke predikant stelde ze trouwens nog nooit aan zichzelf? Slechts heel weinigen hebben zich die vraag z6 gesteld en hebben die vraag z6 doorleden als de predikant van Safenwil. In zijn nood heeft hij dat plaatsvervangend voor velen gedaan. Op grond hiervan wordt hij de Kant van de theologie genoemd. Een parallel uit de kerkgeschiedenis moge het probleem verduidelijken. Van Maarten Luther wordt verteld dat hij als jonge priester verschrikkelijke remmingen kende v66r het opdragen van het eerste misoffer. Niet omdat hij niet geloofde dat het om ‘Mijn lichaam en Mijn Bloed’ ging, maar omdat hij, uitgerekend hij, ellendig mens, hij als ‘stinkende zak wormen’. . . met zijn tong en met zijn handen daarvoor de bemiddelaar zou moeten zijn. Mij persoonlijk wordt het mensenonmogelijke van het bijbelwoord dat ons beloofd en opgedragen is vooral sterk zichtbaar bij de vraag van de kerkelijke tucht en de zondenvergeving. ‘Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt zal gebonzijn in de hemel’ (Mat. 18 : 18). Hoe kan een mens dat?

Deze hele rij vragen spitste zich bij Barth toe op die naar de preek. En men lette er ook op dat voor Barth evenals voor Luther de vraag niet luidde: ‘Hoe kan men als modern mens vandaag nog van God spreken?’ , maar veel ootmoediger en dieper — hijzelf heeft de zojuist geformuleerde vraag steeds hoogmoedig gevonden — ‘Hoe kan ik ooit als mens, als ellendig en zondig mens van God spreken?’

Terwijl Karl Barth door zulke vragen gekweld werd was hij nog steeds predikant van Safenwil. Zonder predikant te zijn zou hij niet in deze nood van vragen gekomen zijn. Hoe heeft hij nu met deze problemen beladen als predikant gewerkt? Ik heb zelf het antwoord op deze vraag in Safenwil gezocht. Aan de ene kant merkten de mensen hoe de toegenomen theologische arbeid hun predikant meer thuis hield, ze zagen hem minder. Hij beperkte ook bewust zijn werk in de gemeente — waardoor men zo makkelijk de geestelijke dorheid vergeet. Aan de andere kant ging het gewone leven ook zijn gang. Door het feit dat er nog diepere vragen waren ontstaan naar de opgave en de mogelijkheid van het predikant-zijn waren de sociale vragen bijvoorbeeld nog niet uit de wereld en evenmin uit Barths interesse verdwenen. Ook in 1917 moest Barth met de fabrikanten spreken ‘zoals Mozes met Pharao’ (aan Thurneysen). In een brief van november 1918 spreekt hij in één zin van de drukproeven van zijn nieuwe boek en vervolgens hoe hij ‘haast vrolijk . . . op de fiets rondging om mee te werken bij de laatste maatregelen tegen de afnemende griep’. Zowel de brief aan de Romeinen als de krant, het bidden en het werken, het denken en het leven hoorden bij hem steeds samen. Diezelfde God die het de mensen zo streng verbood om ‘als God te zijn’, verbood het de mens daarmee echter niet om op de aarde als zijn schepsel te leven. Een vrouw uit Safenwil vatte haar mening over dominee Barth na veertig jaar samen in het korte zinnetje: ‘Hij was een echte dominee’. Hij was dit omdat elk Nee zich reeds tegen hem zelf gekeerd had vóór hij het tegen anderen richtte. Hij was het ook in zijn studeerkamer, doordat die immers in dienst stond van de vraag wat de predikant de mensen ten diepste eigenlijk schuldig is.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10