De theoloog Karl Barth

DE BRIEF AAN DE ROMEINEN

Paulus, een dienstknecht van Christus Jezus, een geroepen apostel, afgezonderd tot verkondiging van het evangelie van God . . . (Rom. 1 : 1)

De commentaar op de brief aan de Romeinen die in 1919 uit de pen van een onbekende dorpsdominee Barth bij Bâschlin & Co. in Bern verscheen, werkte in de geestelijke wereld als een grote aardbeving. De boodschap van dit boek verspreidde zich zoals eens die van Luthers 95 stellingen, nu echter nog meer verbreid. Karl Barth had deze uitleg van Paulus’ brief waaraan hij sedert 1916 werkte oorspronkelijk niet geschreven om die in boekvorm te publiceren. Zijn plichten als predikant hadden hem op de Heilige Schrift gewezen. De brief aan de Romeinen was de tekst waarvan ik op de catechisatie (1901/2) al gehoord had dat daarin de centrale dingen behandeld werden. Ik begon hem te lezen alsof ik hem nog nooit gelezen had, waarbij ik punt voor punt bedachtzaam opschreef wat ik vond’. 1

Wat is nu het bijzondere van Barths commentaar? Ik probeer het in vier punten weer te geven:

  1. Deze uitleg laat zien hoe hier de paulinische brief aan de Romeinen gevoeld is als een levende, krachtige boodschap: werkelijk alsof die aan ons — nee, werkelijk aan ons geschreven is.
  2. Als een rechtsuitspraak die zeer diepgaand en tegelijk concreet de mens ter verantwoording roept; zoals de paulinische brief ook inderdaad zegt: dat het gericht bij het ‘huis Gods’ begint (Rom. 2 : 3) en de mens juist daar treft waar hij zich vroom en sterk voelt. Zo schrijft Barth bij Rom. 7 : 21 ev.: ‘VVanneer ik een levend, een totaal, een verlost mens zou zijn en geen stuk innerlijkheid in mij zou meedragen, dan is het niet nodig dat ik zo vreselijk vroom ben maar dan zou ik in een voortdurende groei voor God leven. De methode van het piëtisme is in haar vooronderstelling en uitwerking alleen maar onder de toorn Gods mogelijk’ (213). ‘Sterk ontwikkelde religieusiteit (en moralisme) is nog altijd een bijzonder sterke steun geweest voor de duistere machten’ (215). ‘Zolang het er mij om gaat dat de ziel haar vaderland, de rust mag vinden, zolang zal ook mijn diepste, vurigste streven zonder succes blijven. Want de ziel die nog iets voor zichzelf wil zijn en die niet in wil zien dat zij juist in Christus uit dit leven voor zichzelf en uit deze valse centrale postie verlost is, kân niet in God tot het thuis en de rust komen. Zij is en blijft in het ‘lichaam van de dood ‘(216).
  3. De mens krijgt onverbiddelijk zijn plaats op de aarde aangewezen. Hij is ook met zijn religie en als kerkelijk mens op de aarde en hij moet niet zo driest zijn om zich af te zonderen van de verloren mensenmassa en zich aan de kant van God willen stellen. Iets wat hij echter maar al te graag doet, zelfs wanneer hij bidt. Als proeve leze men hierbij uit de tweede druk bij Rom. I vs. 1 en 4: ‘De heilsboodschap van God moet Paulus aan de mensen verkondigen, de totaal nieuwe, goede en blijde waarheid Gods. Maar juist de waarheid van God! Dus geen religieuze boodschap, geen berichten en aanwijzingen over de goddelijkheid of de vergoddelijking van de mens, maar de boodschap van de ene God die totaal anders is. Van wie de mens als mens nooit iets zal weten of bezitten en daarom komt juist van hem het heil’ (4). ‘Jezus als de Christus is het vlak dat ons onbekend is, en dat het vlak dat ons wel bekend is van bovenaf loodrecht doorsnijdt. . . In de opstanding raakt de nieuwe wereld van de Heilige Geest de oude wereld van het vlees. Maar zij raakt die zoals een raaklijn een cirkel raakt, zonder die te beroeren. En juist doordat ze die niet beroert, raakt ze die als de grens, als nieuwe wereld . . . Hier vindt geen huwelijk en geen samensmelten tussen God en mens plaats, geen opstijgen van de mens naar het goddelijke en geen uitgieten van God in het menselijke, maar wat ons in Jezus Christus treft, doordat het ons niet treft, is het Rijk Gods. . . Omdat hij als de Heer boven Paulus en de Romeinen staat, daarom is “God” in de brief aan de Romeinen geen leeg woord’.
  4. Emil Brunner, een van de eerste ontdekkers van Barths commentaar en zijn latere medestrijder, wijst er in een aankondiging van het boek 2 op hoe hier, zij het in een nieuwe taal, de reformatorische begrippen van God, mens en geloof opnieuw herwonnen zijn. Luther zei: ‘sola fide’, ‘door het geloof alleen’. Barth vertaalt voor geloof’ vaak ‘de trouw van God’ en bestempelt het geloof als ‘slechts een lege ruimte’. In beide gevallen moet dit betekenen dat niet het religieuze beleven, niet de intensiteit ervan, de kracht, de warmte of de volharding het geloof maken. Wat Luther eveneens beslissend vanuit de brief aan de Romeinen naar voren bracht tegenover de leer van de werken uit de late middeleeuwen, bracht Barths uitleg van die brief naar voren tegenover het neoprotestantse idealisme, het piëtisme en het psychologisme. Dat het geloof namelijk iets is dat totaal afhankelijk is en niet ressorteert onder de psychische mogelijkheden van de mens. ‘Sola fide’ betekent voor Luther: sola gratia (uit genade alleen). Voor Barth betekent ‘fides’: de trouw van God. Barth verklaart ook — meer aan Calvijn herinnerend — dat hij met de bijbel bezig is onder het ‘beding dat God God is’, en dat Paulus nu eenmaal iets van God afweet. ‘Dat ik weet dat Paulus dat weet is mijn systeem’ (Uit het voorwoord voor de tweede druk van de commentaar).

De eerste druk van Barths commentaar was snel uitverkocht. Barths denken is dan echter zo bezig dat hij voor de tweede druk een totaal nieuwe bewerking geeft, waaraan hij in 1920 begint en die in 1922 (nu bij Lempp in München) verschijnt. Deze tweede druk is dan steeds weer herdrukt. Terwijl Barth door de eerste druk bekend werd, werd toch de tweede al gauw de commentaar van Barth op de brief aan de Romeinen, Der Rômerbrief. De noodzaak om nog eens alles op een andere manier te zeggen zag Barth trouwens in na zijn eerste ontmoeting met Friedrich Gogarten, een ongeveer even oude plattelandspredikant uit Thüringen. Deze had in 1920 een opstel met de titel Zwischen den Zeiten geschreven en Barth vond hem daarmee de beste gelijkgezinde en passende medestrijder. Hij werd dit ook een tijd lang (zie beneden). Ik probeer nu, na hier boven het gemeenschappelijke van beide uitgaven geschetst te hebben, in het kort de verschillen aan te wijzen.

  1. De hoofdtendens van R1 is die van het binnenvallen van het leven, dat uit de totaal andere wereld van God komt. Niet onze gang naar God betekent heil, maar Gods gang naar de mens, niet naar de ziel maar naar de wereld. Waar het nu in R1 om leven gaat, daar staat in R2 woestijn, leegte. Daarop wijst al het motto: ‘Ik ging niet naar Jeruzalem maar ik ging naar Arabië’ (Gal. I : 17. (Barth meende dat hij met zijn eerste greep weer te snel bij het leven terecht gekomen was, hij was te snel door de grenzen van het gericht gegaan — dat wil zeggen dat hij nog helemaal niet in de crisis was. Inzoverre is R2 scherper.
  2. R1 herinnert ons aan het beeld van de opstanding op het Isenheimer altaar. Barth heeft gezegd dat dit hem inderdaad voor ogen stond — en zijn opzet heeft bedorven. R2 is daartegenover verwant met het beeld van de kruisiging van hetzelfde werk. Een afbeelding ervan hing gedurende Barths hele leven boven zijn bureau. Men kan ook zeggen dat in R1 Blumhardt en Schleiermacher zich merkwaardig met elkaar verbinden, terwijl R2 bepaald wordt door de scherpe critici Kierkegaard en Overbeck.
  3. Terwijl R1 op de doorbraak van het nieuwe leven wijst, onderstreept R2 dat de nieuwe wereld ook in de opstanding van Christus de oude slechts raakt ‘zoals de raaklijn een cirkel’ (6). Nooit mag om het heil van de mens en de eer van God vergeten worden het: ‘God is in de hemel en gij (mens) zijt op de aarde’.
  4. Toch geeft R2 niet in elk opzicht een verscherping. In het eerste boek staat meer polemiek (speciaal tegen het piëtisme en de romantiek), terwijl het tweede fundamenteler, ‘dialectischer’ in zijn kritiek is (zie beneden). Volgens R1 is de religie de opstand van de mens tegen God, een opstand waarmee men korte metten moet maken. Volgens R2 is religie het teken van het altijd machteloze en tegelijk altijd onzinnige maar toch absoluut onvermijdelijke staan van de mens voor God. ‘Religie is allesbehalve een harmonie met zichzelf of zelfs maar met het Oneindige’ (235). Ze geeft de mens geen oplossing van zijn levensvragen, ze maakt hem juist veel meer voor zichzelf tot een onoplosbaar raadsel. Ze is zijn verlossing niet, noch de ontdekking daarvan. Ze is juist de ontdekking van zijn niet verlost zijn. Ze moet niet genoten worden, maar ze moet als een hard juk worden gedragen’ (241). Door haar gestempeld zien een Johannes de Doper, een Paulus en een Calvijn er niet verlost uit (zoals Nietzsche geëist heeft). Maar evenmin als zij haar hebben gezocht kunnen anderen haar ontlopen. ‘Ze is het ongeluk waaronder. . . waarschijnlijk heimelijk iedereen moet zuchten, die mens heet’ (214).

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10