De zondag

 

 

 

 

 

De rustdag en het verbond Gods

Zo belicht het gebod van de rustdag in zijn bizonderheid alle andere vormen van het éne goddelijke gebod. Wat altijd en in alle gevallen geboden wordt, belicht het met het oog op Hem, die hier gebiedt; het doet dat niet abstract maar con­creet, doordat het de zevende dag, de reeks van alle zevende dagen (en dus niets minder dan het zevende deel van de aan de mens toegemeten tijd) aanwijst als de bizondere tijd van de genadige God en doordat het de mens opdraagt deze tijd in het bizonder vrij te houden voor deze genadige God. Juist om datgene waar het op deze bizondere dag dan in het bi­zonder om gaat, zal het indirect ook op alle andere dagen moeten gaan. Juist dit bizondere is de zin van alle godde­lijke geboden, maar als bizonder gebod is het tevens een gebod naast de andere geboden. De betekenis van de bi­zondere rustdag en de reden om hem bizonder in acht te nemen liggen hierin, dat deze dag wijst op de bizondere verbonds- en heils-geschiedenis; de verbonds- en heils-geschiedenis, die in de algemene geschiedenis van natuur en wereld in zekere zin ligt ingebed, die in haar verborgen, maar toch ook openbaar is; die van de geschiedenis van natuur en wereld grond en doel is en in het verborgen beslissend is voor de ontwikkeling er van. De almachtige genade van God be­stuurt als voorzienigheid het hele wereldgebeuren. Maar zij doet dit van hier uit. Zij is hier aan het werk in dit bizondere centrale vlak van de geschiedenis. Deze almachtige genade is ook  als  algemene  genade  de  genade  van  de  God  van Abraham, Izaak en Jakob; de genade van de God, die op de Sinaï tot Mozes spreekt, van de God, die Jesaja in de tempel te Jeruzalem tegemoet trad. Deze almachtige genade is de genade, waarmee God David verkiest en de profeten roept tot wachters over zijn volk. Zij is de genade van God in Jezus Christus, zij is de genade, die in zijn gemeente ge­prezen wordt. Zij is niet exclusief, zij is veelmeer inclusief, zij bedoelt en zoekt alle mensen, alle volken, maar zij be­doelt en zoekt hen van hieruit. Haar wezen en werken zijn hier te doorschouwen. De bizonderheid van de rustdag is be­trokken op de bizonderheid van deze geschiedenis.

We zagen al in hoeverre Gen. 2 : 1—3 in deze zin moet wor­den verstaan. In deze richting wijst ook Ez. 20 : 12: „Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als een teken tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de Here hen heilig”, en de, naar tegenwoordige opvatting van deze plaats afhankelijke, vermaning in Ex. 31 : 12—18. Want het „dat Ik de Here hen heilig” omvat in samengedrongen vorm de geschiedenis van het verbond van God met zijn volk, Israëls verkiezing, roe­ping en regering door zijn God. En als de steeds weerkerende sabbatten een teken genoemd worden „opdat zij zouden weten, dat Ik de Here hen heilig”, dan is daarmee enerzijds bedoeld, dat deze sabbatten en de blijvende verplichting (Ex. 31 : 16) ze te vieren voor het volk een herinnering aan Gods machtige daden en openbaringen en daarmee aan de zin van zijn eigen bestaan moeten zijn. Er is anderzijds echter ook mee bedoeld, dat God zelf met het oog op de oprichting van het teken — waarbij het natuurlijk niet van. beslissend belang is of en hoe dit teken door zijn volk metterdaad in acht wordt genomen — zijn bizondere betrekking met Israël altijd weer bestendigen, zijn verkiezing altijd in een nieuwe eed bevestigen, de heiliging van het volk telkens opnieuw ter hand nemen wil en zal. De oudtestamentische sabbat is (zo­wel van goddelijke als van menselijke kant) de bizondere actualisering van de op zichzelf vaststaande heilige gemeen­schap tussen Jahve en Israël.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14