De zondag

 

 

 

 

 

Het prijsgevend geloof

Als men er op let, dat de heilshistorische en de eschatologi­sche betekenis van de rustdag samen in betrekking staan tot het bizondere van Gods almachtige genade, dan begrijpt men zonder meer en niet zonder schrik het radicale, de bijna angstwekkende draagwijdte van het gebod van de rustdag. Doordat deze dag apart gesteld is en door de eis, deze dag overeenkomstig zijn hier geschetste betekenis te vieren, con­fronteert dit gebod de mens en de mensheid zeer concreet met zijn Schepper en Heer, met diens bizondere wil, woord en werk en met het door de Schepper gestelde bestaansdoel van alle creatuur. Een doel, dat toch ook het onverbiddelijk einde van haar nu zichtbare bestaansvorm betekent. Dit ge­bod is totalitair, het maakt aanspraak op de mens tot in zijn diepste wezen. Het grijpt hem niet slechts in zijn verkeerdheid en verdorvenheid aan. Dat doet het ook. Maar daaren­boven maakt dit gebod de geschapen natuur en het bestaan van de mens problematisch: althans in de vorm, waarin de mens zich deze voorstelt, want hoe kan een mens het zich anders denken dan dat hij zichzelf een plaats toekent, zich­zelf handhaaft, zelf werkt, in de volle omvang van zijn kun­nen zichzelf poneert, helpt en rechtvaardigt? Hoe zou een mens zich kunnen indenken, dat de capitulatie voor degene, die hem als God tegemoet treedt, dat de overgave aan de be­schikking en het bestuur van die God in Gods voorzienigheid vastliggen? Hoe zou een mens zich kunnen indenken, dat dit „voorzien” is? En niet slechts in de vorm van een willekeurig afstand doen, maar in de vorm van een dankbaar ontvangen van de goddelijke genade! Het gebod om de sabbat te vieren en zo alles los te laten en afstand te nemen van alle eigen we­ten, werken en willen — ook van alle eigenmachtig afstand doen en werkeloos worden, ook van alle willekeurige stil-worden en rusten — dit gebod eist dus iets van de mens wat hij op grond van zijn natuurlijk zelfinzicht slechts als het prijsgeven van zijn menselijke natuur en bestaan kan zien; iets waartegen hij zich eigenlijk alleen maar kan verzetten zoals het leven zich verzet tegen de dood. Want wat beduidt datgene, waarop dit gebod hem wijst? Waarop duidt de bi­zondere verbonds- en heils-geschiedenis? Wat beduidt de bi­zondere dag des Heren aan het eind van alle dagen met het oordeel en de voleinding, die deze zal volbrengen? Immers dit: dat God de zaak van de mens in eigen handen genomen en dus de mens uit handen heeft genomen; en hij beduidt, dat dit het laatste en beslissende zal zijn wat de mens als hij de eeuwigheid binnentreedt over zichzelf zal vernemen: dit, dat al zijn zelfhandhaving, zelfwerkzaamheid, zelfvorming, zelfponering, eigen hulp en zelfrechtvaardiging uitgestald zullen liggen voor God, die dan in zijn genade souverein over de mens zal beslissen, zodat de mens dan eenvoudig degene zal zijn die hij in de openbaring van deze souvereine godde­lijke beslissing is; dus niet degene die zichzelf wilde maken en heeft gemaakt, maar degene die hij op grond van de beslissing en krachtens het oordeel van God zal zijn. Het gebod van de rustdag verlangt van de mens, dat hij zijn leven van hier uit zal verstaan en leven. Het gebod verlangt van de mens, dat hij in God, als zijn regent en rechter, zal ge­loven en dat hij door dit geloof — neen, door God aan wie hij geloven moet — zijn eigen oordeel over zichzelf in elke denkbare vorm radicaal laat overtreffen, begrenzen en relativeren. Het gebod verlangt, dat de mens zichzelf alleen nog zal kennen in het geloof aan God, zichzelf slechts in deze zelfverloochening zal willen activeren; de verloochening, die hij niet zelf kiest, maar die hem van buitenaf wordt opgelegd. Het gebod verlangt van de mens, dat hij het er op aan laat komen van deze verloochening uit metterdaad in elk opzicht een nieuw schepsel, een nieuw mens te zijn. Dit is de ont­zaglijke eis van de rustdag.

Calvijn heeft deze eis consequent juist in deze vorm een be­heersende plaats gegeven in zijn verklaring van het vierde gebod. De rustdag moet volgens de genoemde teksten in het oude testament het teken zijn van onze heiliging; onze heili­ging moet echter, in elk geval negatief, bestaan „in het af­sterven van onze eigen wil”. Daaruit volgt, dat het de be­doeling van het gebod van de rustdag is, „om gestorven aan eigen gevoelens en werken zich aan de overdenking van het Rijk Gods te wijden”. De rustdag moet „de geestelijke rust afbeelden”, die voor ons bestaat „in het aflaten van onze eigen werken, opdat de Here in ons werke. Wij vieren de rustdag door onze eigen natuur het zwijgen op te leggen, op­dat God ons door zijn Geest regere. De zin van het rusten is, dat God in ons moge werken. Onze wil zal moeten wijken, het hart moet stil zijn, van alle begeerten des vleses zal af­stand moeten worden gedaan. Kortom, we moeten rusten van alle zelf gekozen plichten, opdat, daar God in ons werkt, wij in Hem tot rust mogen komen”. Is dit mystiek? Nu, als dit mystiek is, dan is ook Paulus een mysticus: „Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, dat is niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij en voor zover ik nu nog in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zich voor mij heeft overgegeven”. Als dit mystiek is, dan is mystiek een aspect van het christelijk ge­loof, dat nooit mag ontbreken; echter onder de naam mystiek hebben zich bij hen, die men meestal mystici noemt, een zekere techniek en kunst ontwikkeld, waarin de mens in een wijde kring om de bijbelse heils- en eind-geschiedenis heen­loopt en zo zijn vereniging met God meent tot stand te kunnen brengen; een onderneming, die met het gebod om de sabbat te houden en met het gebod van God in het algemeen inderdaad niets te maken heeft, maar waarin de mens het sabbatsgebod juist op de meest geraffineerde manier kan over­treden. Het is waar, dat Calvijn, naar het schijnt, niet on­gaarne de werken van Bernhard van Clairvaux las. Calvijn kon deze schrijver bijvoorbeeld midden in de uiteenzetting van zijn uitverkiezingsleer (als het er om gaat aan te wijzen, dat en hoe de mens zich met het verborgene in Gods raads­besluit moet conformeren) met duidelijk welgevallen citeren: „De vredige God maakt alles vredig en Hem rustig te zien is rusten”. Calvijn heeft dit zeker ook opgevat in overeenstem­ming met zijn opvatting van het sabbatsgebod. Maar de mystiek van Bernhard van Clairvaux valt door haar christologisch karakter als het er op aankomt juist niet onder de aan­vechtbare betekenis van het begrip mystiek en zo is het ook met wat men de sabbatsmystiek van Calvijn zou kunnen noe­men. Calvijn komt aan het begin van zijn beroemd hoofdstuk over „het christelijk leven” weer terug op het prijsgevend ge­loof. Hij spreekt dan niet met zoveel woorden over het gebod van de rustdag, maar wat hij schrijft, kan toch zeer nadrukke­lijk tot het rechte begrip daarvan dienen. „Wij behoren niet onszelf toe, maar wij zijn van de Heer”, dit is het motief, dat hier telkens weer terugkeert. Dit wordt dan zo uitgelegd: niet ons verstand en onze wil moeten ons beslissen en handelen beheersen, wij moeten niet zoeken wat ons vlees aangenaam is, wij moeten onszelf en al het onze vergeten, voor de Here leven en sterven, door zijn wijsheid en zijn wil onze daden laten bepalen. Wij moeten ons gehele leven op Hem als op het enige wettige levensdoel richten.

„O, welk een vordering heeft hij gemaakt, die geleerd heeft, dat hij niet van zichzelf is en de heerschappij en het bestuur over zichzelf aan zijn eigen verstand onttrokken heeft, om het Gode toe te kennen. Want evenals dit de meest doel­treffende pestziekte is tot verderf der mensen, dat zij zichzelf gehoorzamen, zo is de enige haven der redding niets te weten en niets te willen van zichzelf, maar slechts de Here te vol­gen, waar Hij voorgaat. Dit zij dus de eerste trap, dat de mens van zichzelf afwijkt, opdat hij de gehele kracht van zijn verstand richte op de gehoorzaamheid aan de Here. Gehoor­zaamheid, zeg ik, niet alleen die, welke in gehoorzaamheid aan het Woord gelegen is, maar die. waardoor het hart des mensen, ontbloot van zijn eigen vleselijk gevoelen, zich ge­heel bekeert tot de wil van Gods Geest”. Mystiek of geen mystiek, men zal zich toch wel niet kunnen onttrekken aan de noodzakelijkheid en juistheid van deze beschrijving van de fundering van het christelijk leven. En juist om deze inderdaad verbijsterende fundering van het christelijk leven gaat het Calvijn in het gebod van de rustdag. Het plechtig karakter, dat dit gebod bij hem heeft, is zonder weerga. Als ooit iemand zou menen, dat het de genade van God vervlakt, als men de geloofsgehoorzaamheid door deze genade laat bepalen en dus de wet als de wet van het evan­gelie opvat, dan zou zo iemand zich kunnen laten onder­richten door de scherpte, waarmee hier juist het eisend karakter van de almachtige genade van God geaccentueerd wordt (door iemand, die hier zo diep is ingeleid).

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14