De zondag

 

 

 

 

 

Concretisering van het gebod

Nadat dit is gezegd, moet nu echter op de voorgrond worden gesteld, dat het prijsgevend geloof, dat door het gebod van de rustdag allereerst en eigenlijk wordt geëist, niet maar een algemene menselijke gedragslijn is, die zowel op de werkdag als op de rustdag gevolgd moet worden. Daar gaat het stellig ook om. Juist als regel voor de werkdag wil de regel voor de rustdag van kracht zijn. Maar dat neemt zijn betekenis als bizondere regel voor de rustdag niet weg; dat het doen en laten, dat op de rustdag wordt geëist, van bizondere aard is en onderscheiden is van het overige handelen van de mens, mag daardoor niet worden uitgewist. De rustdag is nu eenmaal geen werkdag, maar een concrete, een deel van de tijd in beslag nemende pauze in de reeks van werkdagen. En het gebod eist, dat de mens juist op de rustdag niet zal doen wat hij op de werkdag doet en omgekeerd dat hij op de rustdag zal doen wat hij op de werkdag niet doet. Het gebod stelt de rustdag apart. En het zou betekenen, dat we de enge poort breed willen maken, als we zouden zeggen, dat het tegenover de zo veelomvattende betekenis van dit gebod er niet of niet veel op aankomt of we de rustdag op zichzelf bizonder in acht nemen. Want juist de algemene draagwijdte van dit ge­bod kan pas ontdekt worden in haar bizondere gestalte, op dezelfde manier als we ook de algemene belofte der almach­tige genade Gods pas kunnen ontdekken in het licht van de bizondere genadedag des Heren aan het eind der tijden.

Thomas van Aquino had volkomen gelijk toen hij schreef: „In zoverre is dit een zedelijk voorschrift, dat de mens een be­paalde tijd van zijn leven afzondert om vrij te zijn voor de dingen Gods”. Gelijk de dagelijkse gang der wereldgeschie­denis werd onderbroken door de Paasdag, zo wordt ook ons dagelijks leven onderbroken door de wekelijkse rustdag: stellig alleen als een concreet teken; maar dan ook als een teken, waarop men acht dient te geven. In Luthers verklaring van het gebod is dit een beetje onduidelijk geworden ten gunste van de practische betekenis van het gebod voor de eredienst en ook wel om alle judaïserende wettelijkheid te ontgaan. Echter, het kan alleen maar de nadruk, die Luther legt op de eredienst op de Zondag ten goede komen en stel­lig is het geen wettelijkheid, als men het gebod — en dit­zelfde geldt voor alle geboden — ziet als een concrete ver­wijzing naar iets, wat nu juist op de rustdag van de kant van de mens — en wel voor een bepaald gedeelte van zijn levens­tijd — dient te gebeuren en niet te gebeuren. En zo mag men ook wat Calvijn gezegd heeft over de fundering van het christelijk leven en over de beslissende inhoud van het gebod van de sabbat, hoe algemeen zijn stellingen ook zijn, zeker niet uitsluitend opvatten als een algemeen onderricht over de wijze, waarop de mens zich altijd en overal tegenover God dient te gedragen. Hij bedoelde een bepaald doen en laten, toen hij sprak van „een haven des behouds”, en van „de eerste schrede bij de aanvang van het christelijk leven”, van „rusten, afstand doen, afzweren en doden”.

Hier kan natuurlijk alleen dat concrete doen en laten in aan­merking komen, hetwelk God zelf de mens tot plicht en eis stelt, doordat Hij hem als zijn Gebieder ontmoet. Wat God in dit opzicht als heiliging van de rustdag — als uiting van dit prijsgevend geloof — van de mens vraagt, zal zeker, om het even of het daarbij om een handelen, dan wel om een nalaten gaat, niet alleen een gezindheid, maar altijd ook een daarmee corresponderende houding moeten zijn; echter ook nooit alleen een houding, maar tevens een innerlijk en een uiterlijk zich gedragen; het zal nooit alleen een bepaald gedrag, maar steeds ook een concreet doen en laten moeten zijn. Ook in de vorm van het gebod van de rustdag bereikt en treft het ge­bod van God ieder mens, toegespitst op zijn persoon, zijn situatie, mogelijkheden, taak en omgeving in een bepaalde tijd en in bepaalde omstandigheden. Ook het gebod van de rustdag eist heel nauwkeurig, dat juist deze mens nu en hier dit bepaalde zal doen en het andere nalaten: en dat altijd in de fundamentele betekenis van een doen en laten van het prijsgevend geloof. En dit geloof omvat dan ook het rusten van de arbeid en het deelnemen aan de eredienst. Dan is de mens, die ook in dit opzicht tot gehoorzaamheid is geroepen, bij de vraag, waarin die gehoorzaamheid moet bestaan, zeker niet aan zichzelf overgelaten, aan zijn eigen oordeel en mening, maar door God op een bepaalde weg gezet, tot het doen en nalaten van zeer bepaalde stappen opgeroepen. De vraag waar het hier om gaat is alleen of de mens Gods ge­bod hoort, werkelijk hoort en gehoorzaamt, geheel en al.

Maar let wel, in deze vraag gaat het om Gods gebod, zoals het tot ieder mens direct en bepaald gericht wordt. Geen enkele ethiek van de rustdag kan hier tussen God en de individuele mens treden, ze kan nimmer het telkens weer bizondere ook van het gebod van de rustdag, gelijk God zelf dit uitspreekt, tot algemene regels herleiden, om daarna de mens langs deze omweg er bescheid over te geven, waarin nu juist zijn bepaalde gehoorzaamheid tegenover dit gebod zou moeten bestaan.

Niet alleen Luther, maar ook Calvijn heeft er dan ook voor gewaakt om die handelingen gedetailleerd aan te geven en te beschrijven, welke ieder mens dient uit te voeren of na te laten, om daarin zijn gehoorzaamheid te tonen tegenover het gebod, dat dit prijsgevend geloof eist. Dat het onmogelijk is om zoiets te doen, kan men zien aan de moeite, wille­keur en inconsequentie, waarin men zich verstrikte, toen men dat later toch weer probeerde. Het is nog aannemelijk als Amesius verklaart, dat op Zondag al die lichamelijke en geestelijke inspanningen verboden zijn, welke de mens zou­den kunnen afhouden van de openbare of particuliere ere­dienst. Maar men staat toch wel versteld als men leest, dat dit gebod „in de regel en gewoonlijk” dient te gelden. En wat moet men er van denken, als voor de Zondag niet alleen alle genoegens, die de omgang met God verstoren, worden ver­boden, maar ook alle reisjes en wandeltochten, uitgezonderd dan die naar de kerk? Wat moet men denken van het verbod niet alleen van elke uiterlijke beweging, die gedruis ver­oorzaakt, maar ook van elke met de zorg voor het dagelijkse leven verbonden innerlijke beweging, terwijl dan tegelijk aan de goddelijke Voorzienigheid deze concessie wordt gedaan, dat deze het ook wel eens noodzakelijk zou kunnen maken om het toch weer anders te doen? Er moet — zo lezen we verder — een kennelijke noodzaak zijn, welke bijvoorbeeld voor het hooien en oogsten van de boer nimmer aanwezig is, maar die er wel in de dienst van de naaste zijn kan voor dok­toren, chirurgen, apothekers, voor staatslieden en militairen. Maar ook dienstpersoneel en andere afhankelijke lieden, ge­steld dat ze uit zichzelf de providentiële noodzaak van be­paalde uitzonderingen niet zouden kunnen inzien, kunnen niettemin door hun superieuren, die het als zodanig altijd be­ter weten, ook op Zondag aangezet worden tot zware arbeid. Behalve de werken der barmhartigheid, die als zodanig pieuze plichten zijn en behalve de dienstverrichtingen, die voor de eredienst nodig zijn (waarschijnlijk wordt bedoeld het luiden van de klok e.d.), zijn overigens ook zulke eerbare arrange­menten geoorloofd, die men aan zijn maatschappelijke stand verplicht is en die een „bescheiden levensvreugde” mee­brengen, maar ze mogen het oefenen van de vroomheid niet verstoren en ze moeten noodzakelijk zijn met het oog op het menselijk samenleven, echter zonder luxe en omhaal. Ook een onbetekenende en korte bezigheid van andere aard, die door tijd en gelegenheid wordt geboden, is toegelaten, mits ze te verenigen is met de eigenlijke bestemming van de Zondag, nl. met de eredienst en de daaraan voorafgaande voorbe­reiding en de daarop volgende nabetrachting: dat alles met het oog op de geestelijke voeding voor de komende week. Men behoeft de goede bedoelingen van deze oude gerefor­meerde ethiek van de sabbat zeker niet te miskennen om toch haar uitgesproken aan de behoeften van de heersende klassen aangepaste karakter duidelijk te onderkennen: hier stond men op het punt een systeem van menselijke geboden in de plaats van het gebod Gods te stellen, maar hier leed men dan ook schipbreuk in deze poging. We behoeven ons er dan ook niet over te verwonderen, dat deze Zondag aan de wel­dra aanstormende moderne secularisatie noch in de hogere, noch in de lagere klassen van het Europese mensdom weer­stand vermocht te bieden.

Wat kan de ethiek in dit opzicht dan wel bieden? Moet ze een bindende regel voorschrijven voor de Zondagsviering van christenen en van mensen die het (weer) willen worden, of zelfs een algemeen-bindende zede voor de Zondag of Zon­dagswetgeving voorstaan? Zulke pogingen zullen door de kerk van geval tot geval dienen te worden onderzocht, mis­schien moet de kerk er toe opwekken, misschien die pogingen op de een of andere manier bevorderen en ondersteunen. Haar eigenlijke bijdrage tot de oplossing van het probleem van de Zondag kan echter alleen zijn de verkondiging van het evangelie, van de geschiedenis van het heil en het ko­mende Rijk; en deze verkondiging zal dan vanzelf ook wor­den tot verkondiging van het gebod van de rustdag, tot een oproep om zich door het vieren van deze dag in het geloof aan God over te geven. Maar daarom behoeft de verwijzing naar het gebod Gods, zoals dat aan een ieder door God zelf wordt aangezegd, nog niet algemeen, formeel en ledig te blij­ven. De christelijke ethiek kan evenmin hier als elders een wet proclameren; dat zou dan altijd nog maar een mense­lijke wet zijn, die het gebod van God zelf zou kunnen ver­bergen. De ethiek kan wel en moet dan ook de mensen helpen om het gebod Gods goed te horen en het zo dan ook op de rechte wijze te gehoorzamen. Ze kan dat doen door een aantal vragen te stellen, die uit de aard der zaak opkomen en welker beantwoording natuurlijk voor ieders eigen rekening ligt, maar bij de beantwoording waarvan iedereen zichzelf althans daarover klaarheid kan verschaffen, waarop het bij het rechte horen en gehoorzamen van dit gebod in ieder ge­val aankomt.

We eindigen daarom onze overweging van dit gebod door de vragen, die zich hier opdringen, groepsgewijze aan de orde te stellen.

1.

We gaan er van uit, dat de rustdag niet aan de mens, maar aan God toebehoort. Dit is stellig slechts een teken, dat hetzelfde van elke dag geldt — onze ganse tijd is in zijn handen —, maar dat het juist van deze dag wordt gezegd, moge dan ook gelden als een te midden van de overige dagen op­gericht teken, waarop wij acht dienen te geven. Komt het overeen met dit inzicht, als we over deze dag beschikken als behoorde hij aan ons toe? Moet het, zo gezien, niet een dag zijn, waarover men principieel niet van te voren kan be­schikken? Het zou immers veeleer zo moeten zijn, dat we op die dag de dingen over ons laten komen, zodat we in tegen­stelling tot het leven van alle dag leven zonder vast pro­gramma. Zou men op deze dag God niet op een gans andere wijze zijn gang moeten laten gaan? Hoeveel onnodige — uit het programmatische denken in de week overgenomen — Zondagsarbeid, maar ook hoeveel al te precies van te voren vastgelegd en daarom al vervelend Zondagsplezier zou daar­mee vanzelf komen te vervallen. Verrichten zou men dan op de Zondag — wellicht in alle kalmte en toch met grote ijver — juist datgene en juist zo veel en zo weinig, als deze dag ons te doen geeft, zonder dat men er angstvallig of begerig naar heeft gegrepen. Het zou dan onder bepaalde omstandigheden ook wel eens een soort werkdag kunnen zijn, maar dan toch een vrije, ontspannen werkdag, zonder vooropgezet plan en daarom verkwikking brengend. Het zou evenwel ook vol­strekt niet nodig zijn, dat deze dag met ijver werd besteed, het behoeft niet eens een soort vrije werkdag te zijn, maar het kan ook ten dele of helemaal een dag van echte verpozing zijn, en ook dat is dan weer niet eens noodzakelijk. Het kan, want immers deze dag behoort aan God en niet aan de mens toe, voor de mens een dag zijn, die vrij is van elke dwang. Zou hij dat niet mogen zijn? De andere vraag, die hier ge­steld kan worden, is dan vanzelf deze, of het met dit inzicht te rijmen is als wij ons niet ook direct voor het aangezicht zouden stellen van die God, die ons deze vrije dag schenkt en dat doen op die plaats, waar Hij te vinden is en waar Hij tot ons wil spreken, nl. in zijn gemeente. Dat zou dan toch aan deze door Gods goedheid in alle opzichten ongeorganiseerde dag een zeker cachet geven, zodat men zich op die dag niet laat leiden door wat een mens maar invalt of toevalt, maar door de Heer van deze dag. Dat wij zijn leiding ontvangen, spreekt echter niet vanzelf. Hij leidt de mensen door zijn Woord en zijn Woord moet door de mens worden gehoord. Vandaar dat wij op deze dag, die van God is, deelnemen aan de eredienst: wederom niet uit dwang of als onderdeel van het programma, maar als iets wat van nature zinvol is, als een eenvoudige dankzegging. Zonder die dank zouden alle arbeid, genoegen en rust op de Zondag toch weer in plaats van vrij­heid worden tot een verplicht programma. Kan men eigenlijk wel op de Zondagmorgen slapen of in het bos lopen zonder dat men op de namiddag toch weer een knecht van de Zon­dag wordt? Plichten voor de Zondag? Maar waar gaat het dan in het samenkomen der gemeente anders om dan om het vaststellen van het ware recht van de Zondag? En dan als vraag aan de gemeente: gaat het in haar samenkomst daar werkelijk om? — Dat zijn de vragen, die van het hierboven besproken inzicht uit in ieder geval in de richting wijzen, waarin het gebod op de juiste wijze te horen en te vol­brengen is.

2.

We gaan er nu van uit, dat de zin van de vrijheid op de Zondag de vreugde is, het vieren van een feest. Dat is het omdat het daarbij om een teken gaat van de vrijheid voor God, een teken van de herinnering aan zijn rusten en troons­bestijging na het volbrengen van de schepping, een teken van de herinnering aan de opstanding van Jezus Christus uit de doden en zo dan ook een teken van de verwachting van zijn eeuwig Rijk.

Het behoort wel tot het beste van de orthodox Joodse sabbatsrust, dat de gewoonten van die dag juist dit karakter van vreugde hebben weten te bewaren. Wat zou men elkander wederkerig zijn leven lang beter kunnen toewensen dan altijd weer een „goede Zondag”?

En laat men zichzelf nu eens scherp omlijnd de vraag stellen wat er behoort of niet behoort bij een Zondag, wil het een goede Zondag zijn en wat bij een rustdag, wil het in de volste zin van het woord een vrolijke dag zijn. Is dat soms de ideale Zondag van onze gereformeerde vaderen, met zijn grimmige concentratie op allerlei „geestelijke oefeningen”, met zijn kunstmatig opgelegde werkeloosheid, inclusief alle daarbij in acht te nemen regels, mitsgaders hun uitzonderingen en beperkingen? Zou het goed gezien zijn, om — gesteld dat men het zou kunnen — dit alles weer tot nieuw leven te wek­ken? Is het lonend er over te treuren, dat dat alles is ver­dwenen? Was het toch niet een kwade werkdag in de ergste zin van het woord? Maar nu in de andere richting: waar wor­den thans de zorgen van de week doeltreffend op zij gezet? Waar zijn de vreugde, het feestelijke in de gedragingen, de plannen, de gezichten van de tegenwoordige christelijke en niet-christelijke kinderen der wereld? Zou de echte ontspan­ning in tegenstelling hiermee niet beter in een of andere vrije arbeid kunnen bestaan? Hebben die mensen de zaak niet beter door, die — in plaats van vrolijk te willen zijn, iets wat men toch niet kan „willen” — werkelijk vrolijk met iets bevrijdends bezig zijn, wat hun anders zou ontgaan en wat hun in ieder geval de nodige ontspanning geeft, ook al zou het hun dan eens op een bepaalde manier arbeid kosten?

En nu een woord op de man af: is de Zondag van de dominee, die, gelijk bekend, niet geheel zonder vast pro­gramma verloopt en die in ieder geval niet een dag zonder arbeid is, iets, waarover men zou moeten zuchten? Is de dominee juist niet het ideale type van de mens, die op de Zondag vrolijk werkt en die daarmee deze dag heilig houdt? Is voor de predikanten zelf het verrichten van hun arbeid op Zondag een moeizame en vervelende taak, hoe zullen ze dan van de gemeente en van de wereld kunnen verwachten, dat die er een verkwikking in zullen vinden? En nog wat algemener: kan de theologie ook in de week een moeizaam werk, een last en zorg zijn, een zaak, die men uit hoofde van zijn studie of beroep wel moet doen, maar die men af en toe met een zucht van verlichting terzijde mag schuiven? Is de theologie als zodanig voor de theoloog niet een vreugde, is niet juist de theoloog bij zijn theologische arbeid echt zonder zorg? Wat is dan de theologie? Kan de theoloog zijn werk op de Zondag opgeruimd laten liggen om zich aan allerlei bijkomstigheden te wijden? Daartoe heeft natuurlijk ook hij de vrijheid. Maar is hij er op aangewezen? Zou juist voor hem niet feitelijk de strengste theologische werkdag de beste rust­dag kunnen zijn?

Houdt men voor ogen, dat de vreugde in God waarlijk een verheven en kostbaar ding is — „een ernstige zaak, die een zuivere vreugde is” —, dan zal men in elk geval moeten zeg­gen, dat dit beslist en naar alle kanten een onbedrieglijk criterium is voor het in acht nemen van het gebod van de rustdag, nl.: of en in welke graad van echtheid men in staat is die dag als een echt blijde dag te vieren. Hier komt dan natuurlijk weer die vraag aan de gemeente naar voren — een vraag niet aan haar woordvoerders, maar aan al haar leden, actueel en niet te ontgaan: het is toch de vreugde die heel het volk ten deel moet vallen, dat wil dus zeggen: het is toch Gods vrije genade, die de inhoud uitmaakt van de verkondi­ging op de rustdag? Het is toch niet wellicht de wet van welke religieuze en zedelijke idealen, programma’s of werken dan ook, die onder de dekmantel en in het gewaad van het evangelie wordt gepredikt? Juist in de kerk mag het nooit moeizaam toegaan; haar eredienst kan nooit een droeve en duistere zaak zijn! De kerk wordt toch meer in beslag ge­nomen, ze heeft toch meer te vertellen van de heerschappij van God in het Rijk van zijn lieve Zoon, dan van de heerschappij van de duivel of van het kapitalisme of commu­nisme, of van de menselijke dwaasheid en boosheid in het algemeen? Zij zal zich toch wel zo bewust zijn van haar ver­antwoordelijkheid tegenover haar leden en tegenover de we­reld, dat zij in haar samenzijn telkenmale het richtende, aan­grijpende, critische, maar ook doorzichtige en ondubbelzinni­ge Ja van God tot de mens doet klinken? Wie zou anders geloven, dat de rustdag voor de mens is gemaakt tot een dag van vreugde en daarin tot een dag van God? Waar zou de kerk anders het recht vandaan halen om zich te beklagen over die oceaan van onechte vreugde, die deze dag verontreinigt? Hoe zou ze anders naar behoren die tallozen kunnen bijstaan, die op de Zondag alleen maar hun zorgen willen vergeten en dat in feite toch niet kunnen? — Laat men deze vragen in het oog houden en daaronder stand houden, dan zal men ont­dekken, dat het gebod dat God zelf aan een ieder voor zich­zelf geeft ook onder dit gezichtspunt zo verborgen niet is, ak het wellicht aanvankelijk wel schijnt.

3.

We kiezen nog een ander uitgangspunt, waarmee we al­thans formeel overstappen op het terrein, dat ons later zal bezighouden: de rustdag is, gelijk alles wat van God komt, niet aan de individuele mens in zijn afzondering, maar aan hem met zijn medemens tezamen gegeven. Die dag behoort hem toe (voor zover men kan zeggen, dat deze dag een mens toebehoort) niet als enkeling, maar als lid van de gemeente en van de menselijke samenleving. Deze dag is een ge­meenschappelijke weldaad en een gemeenschappelijke ver­plichting. Wat valt er onder dit gezichtspunt mee te rijmen en wat niet? Is daarmee soms in overeenstemming die vol­strekt niet vrijwillige en vrolijke, maar vanwege de nood­zakelijke verdienste afgedwongen zondagsarbeid van hele klassen? Afgedwongen door andere brede kringen, die uit­gerekend op de Zondag op hun diensten beslag leggen? Zou hier niet ieder voor zich steeds nauwer grenzen in acht moe­ten nemen en zou dit ook niet moeten gelden voor de alge­mene zeden en gewoonten, zodat hier de zondagswetgeving bij betrokken dient te worden? Voorts: is het vanzelf­sprekend, dat men nu juist de rustdag het liefst zo voor zich­zelf of anders in gezellige kring doorbrengt, dat het daarin nauwelijks gaat om het contact en de uitwisseling met andere mensen, maar meer om het genot en vertier, waartoe men nu eenmaal beter als kuddedier dan in de eenzaamheid toegang verkrijgt? Is het niet een teken van armoede, dat men die mensen in alle ernst nog moet prijzen en bijvallen, die ons verzekeren, dat ze op de Zondag „voor hun gezin iets moeten zijn”; mensen, die zich zo op deze dag tenminste in deze vorm dan nog aan hun medemensen willen wijden? Kan men zich wel practisch oefenen in het prijsgevend geloof, zoals dit door het gebod van de rustdag wordt verlangd, als men juist op deze dag zijn eigen weg wil gaan (een weg, die zeer wel de weg van de massa kan zijn)? Ligt het niet voor de hand dit geloof daarin te oefenen en aldus deze dag daarin te onderhouden, dat men nu meer dan op andere dagen voor elkander openstaat en bereid is om naar anderen te luisteren en zich ook tegenover hen uit te spreken, bereid ook hun die hulp te bieden, die men op de werkdag hun noodgedwongen min of meer schuldig blijft? Voor hoeveel menselijke ver­houdingen is het niet nodig, dat ze wat ontspannen worden of versterkt, of ook verzorgd en verdiept? En daarvoor is tijd nodig en wanneer vindt men er anders tijd voor? Hoeveel malen gebeurt het niet, dat men op de Zondag de tijd daar­voor heeft of moet hebben, maar men besteedt die tijd op een andere manier? Daarmee verliest men ook in dit opzicht wat deze dag ons zou kunnen geven.

De Quervain heeft ook hierin maar al te zeer gelijk: „Als de rustdag wordt tot een dag van de mens, dan verkommert het sociale, de menselijkheid, dan gaan de demonen heersen in de samenleving…. De wereldse rustdag is ook daarom niet een echt sociale instelling, omdat deze dag misschien nog sterker dan een gewone werkdag de ontbinding der menselijke samenleving demonstreert”. — Van hieruit is het ook te begrijpen waarom het waarschijnlijk voor alle meer serieuze mensen onder degenen, die op eigen houtje of in gezelschap hun Zondag doorbrengen, bewust of onbewust een soort ver­lossing betekent als ze op de Maandag weer naar hun werk mogen terugkeren. Dat is dan voor hen de terugkeer naar een relatief meer reële menselijke gemeenschap.

En nu laat zich het probleem van de eredienst op Zondag ook van deze kant gelden. Gesteld dat het er om ging, dat we God en zijn Woord in de diepste grond van onze eigen ziel hadden te zoeken en te vinden, ja gesteld dat het er alleen maar om ging Hem voor zichzelf persoonlijk te ont­moeten, dan zou het beroemde uitgaan „in Gods vrije natuur” of een toegewijd museumbezoek of een eenzame geestelijke of wereldlijke lectuur of desnoods een samenzijn van twee schone, gelijkgestemde zielen stellig de meest aangewezen weg zijn om de Zondagmorgen door te brengen. En gesteld dat het er om ging om door het deelnemen aan het werk Gods zichzelf een rustig hart en geweten te verschaffen, dan zou men op katholieke wijze zijn „Zondagsplicht” kunnen vervullen door naar de kerk, dat is tot het sacrament of ook „naar de preek” te gaan. Maar zijn dat niet allemaal vlucht­pogingen? Het gaat er immers helemaal niet om God in zichzelf en exclusief voor zichzelf te vinden, maar het gaat om de ontmoeting met God in zijn Waarheid en Majesteit. En Hij zal daarbij ongetwijfeld een ieder, die Hem zoekt en vindt, ook voor zijn eigen persoon niet te kort laten komen, maar hem tot een spijs en drank zijn. Neen, het gaat er hele­maal niet om, dat we „naar de kerk” (voor het sacrament of voor de preek) gaan, maar het gaat er om, dat we de samen­komst der gemeente opzoeken, waaraan God de opdracht heeft gegeven om het getuigenis aangaande Hem te horen en te verkondigen. De gemeente is de vergadering, voor welker bijeenkomen niet alleen de dominee, maar ieder persoonlijk verantwoordelijk is en deze vergadering wordt door ieder persoonlijk gedeeltelijk verstoord, als men wegblijft of als men alleen maar als toehoorder aanwezig is op de manier waarop men naar het theater of naar een lezing gaat, alleen voor zichzelf. Dat laatste betekent dan ook, dat men zich onttrekt. Omgekeerd, de gemeente is de vergadering, welke door ieder persoonlijk wordt opgebouwd, doordat men er aan deelneemt (wat er ook van de dominee of van de andere deelnemers te zeggen valt) en dat deelnemen is mee-dragen, mee-dienen, mee-bidden en niet in de laatste plaats mee­zingen. De rondom het evangelie vergaderde gemeente is de concrete christelijke vorm, waarin zichtbaar wordt, dat wij elkanders naasten zijn. In ieder afzonderlijk geval zal het een zwaar te verantwoorden daad zijn als men meent, dat men het zich kan veroorloven om haar de rug toe te keren. — Met dit alles hebben wij niet een wet opgelegd, wel hebben we onder dit gezichtspunt enkele vragen aan de orde gesteld, die in ieder geval als pijlen wijzen in de richting, waarin men moet zien, wil men zich rekenschap geven van de vraag wat het gebod Gods over de rustdag zegt.

4.

We stellen nog een paar vragen en we gaan daarbij uit van de onderstelling, die we aan het begin van ons gehele onderzoek als grondslag hebben gekozen: de rustdag is — naar christelijk inzicht — niet de laatste maar de eerste dag van de week. Zal het in de komende week, die door de Zon­dag als dag des Heren moet worden geopend, blijken, dat het een echte rustdag voor ons is geweest of niet? Zal die week in het licht van die dag staan of zal ze — als ware er helemaal geen Zondag geweest, in een grauwe schemering of ook — omdat onze Zondag geen goede maar een kwade Zon­dag is geweest — in een van die dag uitgaande duisternis haar verloop hebben? Hoe moet die dag er uitzien en hoe mag hij er uitzien, als hij als zinvolle pauze tussen de andere dagen van de week juist aan die dagen steun geeft? Ziedaar de vraag.

Deze vraag kan men stellen aan alle grote en kleine feesten, die wij terecht of ten onrechte vieren: evengoed aan het Carnaval in Bazel als aan de Zwitserse schutters-, turn- en zangfestijnen, evengoed aan onze Kerstvieringen (en aan deze niet in de laatste plaats) als ook aan onze privé-ont-spanningen en het amusement, dat ieder af en toe zichzelf gaarne gunt. Tegenover de dag evenwel, die aan God toe­behoort en die bestemd is voor het oefenen van het prijs­gevend geloof, wordt de vraag klemmender dan ergens elders: hoe is het er na afloop mee gesteld? Hoe was het te voren en hoe is het straks? Was het met de Zondag in orde, als men vermoeid aan de avond van die dag het moet be­treuren, dat het straks weer Maandag wordt? En was het met die dag in orde als men zich eveneens vermoeid er op moet verheugen, dat het straks eindelijk weer Maandag wordt? Neen, kennelijk is er dan met de Zondag iets niet in orde geweest.

De rustdag is zeer zeker een bizondere dag, maar we hebben gezien, dat hij juist in zijn bizonderheid een teken is van de zin van alle dagen. Ze zijn door deze dag begrensd en zo ook bepaald op dezelfde wijze als de geschiedenis van het heil en het komende Rijk in haar bizonder tijdsverloop het ge­heim, de grens en het doel is van alle gebeuren in alle tijden. De vrijheid, de onbezorgdheid, het niet-programmatische, die typisch zijn voor deze dag, moeten er van uitstralen ook over de werkdag, waarop deze dingen niet zo tot uiting kun­nen komen — en zo is het ook met de vreugde van deze dag en met ons openstaan voor de medemens. Zonder dit laatste is deze dag immers ondenkbaar. Het is als met het evangelie, dat juist daar overal moet uitstralen waar een mens bezig is de wet te volbrengen. Waar alleen maar de wet is als een pantser van deugd en plichtsbetrachting — hoe sterk en glan­zend ook —, daar kan het evangelie niet zijn en hoe zou het zonder evangelie werkelijk tot het volbrengen van de wet kun­nen komen? Als de werkdag alleen maar werkdag is — alleen maar dag van gevangenschap, zorg en nauwkeurig program, alleen maar dag van bittere ernst, dag van eigen hulp en zelf­rechtvaardiging, dan is de vraag gewettigd: welk een Zondag is daaraan voorafgegaan? En hoe kan de werkdag dan ook een goede, behoorlijke werkdag zijn? „Bittere weken, maar vrolijke feesten!” Neen, niettegenstaande het Goethe is die het heeft gezegdl Zijn de weken echt bitter, dan kunnen de feesten ook niet echt vrolijk zijn geweest en omgekeerd: als de feesten werkelijk vrolijk zijn, dan kunnen de weken niet zonder meer bitter worden, dan mogen en moeten zij op zijn minst ook op hun beurt een feestelijke glans hebben. Maar juist daarom wordt ons des te dringender gevraagd: hoe staat het met uw Zondagen? Wie op de Zondag in het geloof zich­zelf verloochent, die zal dat ook op de werkdag doen. Hij mag en zal in de week arbeiden, zakelijk, ijverig, maar noch als heer, noch als slaaf van zijn werk (hij is immers ook op de Zondag niet de heer of de slaaf van zijn rust geweest); hij zal het doen met een goed geweten, terwijl hij tegelijk be­seft, dat hij zich daar niet op verheffen kan; dat dit hem niet kan redden en behouden, omdat hij alleen bij God zijn troost kan vinden. Deze mens, die de Zondag gevierd heeft, zal in de week het ene doel na het andere najagen en toch zal hij niet aan een materiële of geestelijke, individuele of col­lectieve mammon ten prooi vallen en zich daaraan gebonden weten. Hij zal ook, terwijl hij dagelijks bezig is, rusten; ook als hij dagelijks strijdt, zal hij vrede hebben en houden; hij zal bidden ook als hij dagelijks werkt. Hij zal zichzelf tegelijk handhaven en overgeven. Hij zal in feite ook op de werkdag nimmer angst hebben. Waarom niet? ,;We zijn niet van ons­zelf, maar van de Heer”. Maar juist daarin moeten we ons op de rustdag oefenen. Hoe zal men op de werkdag zichzelf verloochenend in het geloof staan als men dat op de rustdag niet wil doen? Zo is de werkdag het criterium van de Zondag: ook met het oog op die beide bizondere problemen van de Zondag: het rusten van de arbeid en de eredienst. We hebben ter zake van deze beide punten geen wet opgelegd. Maar als men in de week geen rust heeft en geen vrede, als men dan niet kan ademscheppen en geen blijdschap kent, dan wordt het tijd om zich af te vragen of men zich niet vergist als men meent, dat men ook op de Zondag wel op deze of gene manier mag werken. Men mag zich dan wel eens af­vragen of men zich niet vergist met betrekking tot wat men als zijn geoorloofd genoegen op de Zondag beschouwt. En als men in de week te kort schiet in het dienen in de arbeid en in het dienen van de mens, dan ligt het toch voor de hand om eens te overwegen of men niet allereerst de eredienst op de Zondag op heel andere wijze ernstig in acht dient te nemen. Men zal er niet aan voorbij kunnen zien, dat de pijlen van de vragen die gesteld kunnen worden, juist vanuit deze hoek — nl. de verhouding van de rustdag tot de werkdag — bizonder duidelijk wijzen in de richting van wat God — door­dat zijn gebod ook in de vorm van het gebod van de rustdag tot ons komt — van ieder mens vraagt. Wij behoeven dat niet aan te geven. Het zal altijd Gods eigen zaak zijn, dat aan een ieder te tonen in de juist voor hem bedoelde en geschikte vorm. Doordat wij ons echter mochten bezinnen op wat God zelf aan een ieder gebiedt, hebben we gezien, dat wij niet zonder meer in het duister tasten en dat we een bepaald — en toch eigenlijk zeer noodzakelijk — onderricht stellig niet mogen missen.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14