De zondag
Rusten van eigen werken
We kunnen daarom nu vaststellen: toen de nieuwtestamentische christenheid zonder veel ophef, maar naar het schijnt wel als vanzelfsprekend naar I Cor. 16 : 2 en Hand. 20 : 7 de eerste dag van de week tot rustdag maakte, was dit geen revolutie tegen de scheppingsorde, maar gebeurde dit in volle overeenstemming met wat in Ex. 20 : 8 e.v. en Gen. 2 : l e.v. ter motivering van het sabbatsgebod is gezegd. De nieuwtestamentische gemeente deed dit, omdat de dag van de opstanding van Jezus Christus volgens Mare. 16 : 2 e.a. de dag na de Joodse sabbat, dus de eerste dag van de week is geweest. Daarmee heeft de gemeente het oudtestamentisch gebod niet alleen naar zijn betekenis, maar ook geheel volgens de letter uitgelegd. De gemeente heeft gezien en begrepen, dat zij in de opstanding van Jezus Christus te doen had met de openbaring van de waarachtigheid en trouw Gods, die ook reeds lag in de zegening en heiliging van de zevende dag. Zij heeft gezien, dat de opstanding de afsluiting is van de op de zevende scheppingsdag begonnen verbonds- en heils-geschiedenis. Zij heeft gezien, dat de opstanding de genadedaad is, waar de mens mét zijn werk wel telkens weer op mag toetreden, van waar hij echter vooral zonder verdienste van eigen bemoeiingen, werken en prestaties altijd weer mag uitgaan. De gemeente heeft in de opstanding de vervulling van het in de schepping gegronde verbond herkend, van het verbond, dat door geen menselijke sabbatsverstoring en geen menselijke vijandschap tegen Gods genade te niet kan worden gedaan. De gemeente heeft in de opstanding van Jezus gezien en begrepen, dat de zevende scheppingsdag juist als dag des Heren — als de dag van het rusten Gods en van het de mens geboden rusten in Hem — niet slechts de laatste dag van de mens is, maar voor alles zijn éérste en dat hij daarom als zijn rustdag moet worden heilig gehouden.
Het gebod van de rustdag verklaart alle andere geboden, of beter alle andere vormen van het éne gebod. Daarom staat dit gebod aan de spits. Het eist van de mens een afstand doen en rusten van zijn eigen werk, en zo maakt het duidelijk, dat de gebiedende God, die de mens heeft geschapen, hem tot zijn werk in staat gesteld en hem er opdracht toe gegeven heeft, dezelfde God is, die de mens in Jezus Christus genadig is. Het wijst de mens dus van alles wat hijzelf kan willen en volbrengen naar wat God voor hem is en doen wil. Het herinnert de mens aan Gods bedoeling met hem; het herinnert nl. de mens er aan, dat God zijn bedoeling reeds heeft uitgevoerd en dat Hij nu op het punt staat beide, zijn voornemen met de mens en zijn werk voor en aan de mens, tot openbaring te brengen. Het gebod verwijst de mens naar het Ja, dat de Schepper tot hem als zijn schepsel heeft gesproken en dat de Schepper telkens weer en ten slotte definitief handhaaft, het Ja, dat Hij in Jezus Christus eens en voor altijd heeft waar gemaakt en als waar bewezen heeft. Het gebod roept de mens op om zich aan dit Ja van God te houden, maar dan ook aan niets anders en daarom gebiedt het hem de rustdag heilig te houden. Dat betekent niet een discriminatie en een in discrediet brengen van het eigen willen en werken van de mens. Het ontkent zijn bekwaamheid daartoe niet, het is geen ontkenning van de opdracht om van die bekwaamheid zo goed mogelijk gebruik te maken, maar het gebod betekent wel de duidelijke begrenzing en relativering van wat de mens uit zichzelf kan en moet willen en doen. Het gebod van de rustdag geeft dit kunnen en moeten een begin en een doel, doordat het de mens herinnert aan het beslissende en almachtige willen en doen van God. Het gebod zegt de mens, dat hij het goddelijke als het alleen souvereine, werkzame en heilzame Ja tegemoet mag leven, daar immers in dit Ja de oorsprong van zijn leven ligt. Het gebod verbiedt de mens waarlijk niet ook van zijn kant tot zichzelf en tot de menselijke gemeenschap actief Ja te zeggen. Het gebiedt hem dat zelfs. Het gebod roept de mens slechts op de rustdag heilig te houden om hem dan van daaruit juist het gewone leven van de werkweek in te zenden. Maar het gebod verbiedt de mens in elk geval op deze eerste dag — opdat hij het wete en er zich iedere dag aan houde — uit het Ja te willen leven, dat hijzelf tot zichzelf of tot anderen of tot de kosmos zeggen kan. Het gebod verbiedt de mens genoegen te nemen met dit zijn eigen Ja. Het verbiedt hem het geloof aan zijn eigen plannen maken en streven, aan een rechtvaardiging en redding, die hijzelf zou kunnen bewerken. Het verbiedt hem het geloof aan eigen flinkheid en prestatie. Het sluit werkelijk voor de mens de arbeid niet uit, maar wel het geloof aan zijn arbeid. De mens moet zijn arbeid verrichten in volle ernst en met alle beschikbare kracht, maar hij moet niet in het allerminst aan die arbeid geloven, zijn vertrouwen niet in het allerminst stellen op datgene wat hij in die arbeid kan presteren. Hij mag zijn gehoorzaamheid niet in het allerminst richten op het ideaal, dat hem bij die arbeid voor ogen kan staan. Hier trekt de dag, waarop de mens moet rusten, een onverbiddelijke grens; hier stelt het gebod de vrije genade van God midden in het menselijk leven, midden in de keten van menselijke ondernemingen en resultaten. De mens heeft noch hemel noch aarde noch zichzelf geschapen; hij dankt zijn bestaan niet aan zichzelf, maar aan de wil en daad van Hem, die het hem gaf zonder enig toedoen zijnerzijds; dat de mens kan werken, is niet zijn verovering en dus zijn eigendom, maar een genadegift; dat de mens moet werken, is niet zijn eigen uitvinding, maar een opdracht van God; en zo kan en moet de mens nu ook niet menen, dat hij wat uit hem moet worden, nl. zijn toekomst en die van zijn medemensen, in eigen hand heeft. Hij moet veelmeer altijd bereid zijn deze toekomst als werk van Gods genade, waarover hij niet beschikken kan, te verwachten en in ontvangst te nemen. De mens moet zichzelf, wel te verstaan, ook niet willen troosten, helpen, rechtvaardigen met wat hij kan en metterdaad ook zich moet voornemen, willen, werken en uitrichten ter zake van zijn zelfverbetering of van de verdieping van zijn vroomheid of van de verbetering van zijn zedelijk gedrag, in zijn dienst aan de gemeente, de mensen en de mensheid. Het gebod van de rustdag wil bereiken, dat de mens Gods almachtige genade over de gehele linie het laatste woord geeft en laat, dat de mens voor deze genade geheel en al, in het minste zowel als in het hoogste, capituleert en zich met zijn weten, willen en doen zonder reserve daarvoor ter beschikking stelt. Het gebod zoekt deze volledige overgave en capitulatie te bereiken doordat het één, nl. deze, de zevende dag en dus het zevende deel van het leven van ieder mens uit de rij van zijn werkdagen uittilt, doordat het hem verbiedt ook deze dag tot een werkdag te maken, doordat het hem gebiedt zich op deze dag voor de almachtige genade Gods geheel en al ter beschikking te stellen.