Heren van de praxis






DE COMMUNICATIEVE STRUCTUUR VAN HET GEWETEN.

In zijn dissertatie presenteerde Bert ter Schegget de tot dan toe vrijwel onbekende verhandeling van Karl Barth over het geweten als revolutionair princincipe [1]. Dat was ongetwijfeld een vondst.

Maar hoe onbeschermd heeft hij deze vondst neergezet! Hij parafraseerde in krachtige, kompakte zinnen wat Barth in 1929 in de colleges ethiek over Das Gewissen naar voren had gebracht – en daar bleef het bij. Geen evaluatie. De weergave van Barths opmerkelijke vertoog moest blijkbaar voor zich zelf spreken.

Dat bevreemdt des te meer, omdat de betekenis van dit stuk voor ter Scheggets denken nauwelijks overschat kan worden. In zijn eerste stelling bij zijn dissertatie geeft hij aan, dat deze verhandeling over het geweten een goede fundering biedt voor een theologische ethiek der revolutie. Hij bepaalt ons dus maar liefst bij de fundamenten van zijn ethische arbeid. Hier ligt een hoeksteen voor de hermeneuse van ter Scheggets oeuvre. Hij laat  de verwerking echter aan de lezers over.

Mijn bijdrage aan deze verwerking beperkt zich tot een tekstvergelijking. Ik onderzoek de relatie tussen Barths tekst over Das Gewissen en ter Scheggets parafrase. Mijn aandacht gaat daarbij beurtelings uit naar de eigen accenten, die ter Schegget aanbrengt en naar het “te goed” dat nog overstaat in Barths verhandeling. Dat leidt tot de vraag in hoeverre dit “te goed” kan helpen bij een vruchtbaar verstaan van ter Scheggets tekst. Onder dit alles ligt uiteraard de vraag naar de praktische zin van deze notie: het geweten.

Als uitgangspunt neem ik het bewuste tekstfragment uit ter Scheggets dissertatie. Wat hij bij Barth heeft gevonden geeft hij – afgezien van inleidende opmerkingen -in vier gedachtengangen weer (TS 84-89). 

Kort getypeerd:

1. Geweten als eschatologisch begrip.

2. Het geweten brengt de mens met zich zelf in gesprek.

3. Het geweten is vrij.

4. Geweten als revolutionair principe.

Wil ons kommentaar  enig hout snijden dan zullen wij hem in deze Barth-receptie nauwkeurig moeten volgen. Ik vat daartoe zijn uitspraken niet al te beknopt samen:

1. Geweten als eschatologisch begrip (TS 84-85).

Het begrip “geweten” wordt gepresenteerd als theologische categorie. Het gaat hier niet om de primitieve voorstelling dat mensen van nature een innerlijke stem zouden hebben die hen op de waarheid wijst of om de romantische voorstelling dat er soort gemeenschappelijk geweten zou zijn dat op God kan worden teruggevoerd. Dergelijke voorstellingen dienen te worden afgewezen als zelfbedrog.

Het geweten in theologische zin is niet iets dat we bij de mensen empirisch kunnen aantreffen. Wat “geweten”  is, gaat pas oplichten wanneer over mensen het licht valt van Gods toekomst!

In dat licht verstaan we de mensen zoals zij bedoeld zijn door God, namelijk om kinderen van God te zijn, wakker geschud door de Heilige Geest, betrokken bij Gods plannen. Zulke mensen weten zelf wat zij van Godswege gehoord hebben en ze weten het zo, dat zij het zich zelf kunnen zeggen. Dit vrije en actieve medeweten met God is in eigenlijke zin het “geweten”. Wij dienen dit dus te verstaan als eschatologisch begrip.

2. Het geweten brengt de mens in gesprek met zich zelf (TS 85-87).

We kunnen ons het geweten voorstellen als een levende stem, die geen algemene en eeuwige waarheden verkondigt, maar die heel persoonlijk en steeds opnieuw konkrete woorden spreekt. Het is een stem – zo stellen we ons voor – waarmee de mens zich zelf beoordelend toespreekt. In die zin is de mens dan met zich zelf in gesprek. Zo verstaan is het geweten een uiterst levendig en verrassend gebeuren. Je kan er geen ethiek op bouwen, waarin de antwoorden tevoren klaarliggen. Het maakt daarentegen mensen bewust van kritische vragen. Die ethische vragen ontspringen aan het gesprek, dat de mens met zich zelf voert.

Nu is “zelfgesprek” – helaas neemt ter Schegget dit germanisme voor lief – een gevaarlijk woord. Het zou kunnen wijzen op een gebeuren, waarin mensen zich terugtrekken op zich zelf in een schijnbaar neutrale, onschuldige zone. Daar cirkelen zij dan rond in hun zelfbewustzijn, zonder het alarm van de laatste ernst toe te laten, zonder radicale beslissingen te nemen en zonder open te staan voor de toekomst. In die sfeer is het gesprek dat de mens met zich zelf voert een onecht gesprek. Dat is hier echter niet beoogd.

In eschatologische zin verstaan gaat het om een gesprek van een heel andere orde. Dat laat zich als volgt beschrijven:

Als het geweten spreekt is de mens inderdaad met zich zelf in gesprek. Maar wat is die “stem van het geweten” en wat is dat “zelf” met wie  dit geweten in gesprek is? De stem van het geweten is de stem van het “ik der toekomst” en het “zelf” dat toegesproken wordt is het “ik van de tegenwoordige toestand”! Er is dus een dialoog gaande tussen het geweten van de bevrijde mens en het menselijk zelf. De stem van het geweten is de stem van de bevrijde mens, de mens aan wie God zich met gezag heeft geopenbaard en die door dit gezag werkelijk bevrijd is. Het geweten dat hier spreekt is het vrije geweten, dat van binnenuit meedenkt en meespreekt met God. Dit geweten laat met de stem van de mens de stem Gods horen. Het geweten laat Gods stem horen als de eigen stem van de mens! Een dergelijk gesprek is uiteraard geen neutrale en onschuldige zaak. “Het eschatologisch geweten heeft namelijk autoriteit: het spreekt zo gezaghebbend dat wij ons er niet aan  onttrekken kunnen; zich niet laten gezeggen wordt als ongehoorzaamheid beleefd.”(TS 86/87). Aldus wordt de mens door het geweten krachtig tot vrijheid geroepen en ook werkelijk bevrijd.

3. Het geweten is vrij (TS 87-88).

Met nadruk formuleert ter Schegget de konklusie.

Het is “heel helder en klaar” en “voor geen misverstand vatbaar” (TS 87): De vrijheid van het geweten is het kriterium en wel het enige kriterium voor onze opstelling tegenover alle vormen van gezag. Die vrijheid van het geweten is gekwalificeerd: het is de vrijheid onder het gezaghebbende woord van de belofte. Maar juist zo is het geweten dan ook werkelijk vrij. En “Het is mijn persoonlijk, mijn eigen geweten.” (TS 87)! Daarmee is gegeven, dat wij zelf, uitsluitend en alleen wij zelf, bepalen hoe wij ons zullen opstellen tegenover alle andere vormen van gezag.  Er kan voor ons geen autoriteit bestaan, dan die wij zelf uitoefenen of zelf toelaten! Zo leven wij als bevrijde en tot vrijheid bestemde mensen.

4. Geweten als revolutionair principe (TS 88-89).

De parafrase stroomt uit in een lofzang op het geweten.

Het geweten dwaalt niet! Zeker, we moeten ons wel inhouden als we ons erop beroepen. Niet dat het onheldere signalen geeft, maar “de huidige luisteraar” (TS 88) begrijpt het signaal verkeerd -met opzet soms – en bewéért vervolgens dat het geweten dwaalt. Toch mag bij alle voorzichtigheid die hier geboden is, het inzicht overeind blijven, dat in het geweten onze eigen stem Gods stem is!

Het vrije geweten is dan ook een verontrustend ding in ons leven. Het maakt mensen tot pelgrims, roept hen naar de stad van de toekomst, wijst hen roekeloos maar hoopvol boven alle wet en orde uit. Het daagt hen uit te geloven, dat het menszijn op een voltooiing wacht ver boven hopen  en bidden. Dat maakt zulke mensen tot dwepers en geestdrijvers in de ogen van anderen , die gedweëer zijn.

De parafrase kulmineert in twee citaten van Barth:

“Das Gewissen ist die in der Gegenwart lebendige Botschaft des kommenden Reiches Gottes.” en

“Das Gewissen ist in seiner letzten, eigentlichen Spitze gerade da, wo es ganz sich selber ist, ein revolutionäres Prinzip.”[2]

Met deze citaten wil ter Schegget het betoog van Barth zo samenvatten, dat de stootkracht ervan doorkomt.

Tot zover ter Schegget.

Wie hem kent weet, hoezeer hijzelf in deze woorden woont: nu eens analyserend met een apokalyptische helderheid, dan weer beweging en tegenbeweging wekkend als een ongrijpbare dansende derwisj, onverwachts ontroerend tot in het merg van het bestaan. De bron waaruit hij put en waardoor hij zelf steeds weer verkwikt wordt is die vrijheid van het geweten. Wie hem wil vinden, moet hem daar zoeken.

Nu wij hem daar opgezocht hebben komen de vragen vanzelf aan de orde: Welke eigen accenten heeft hij gelegd in zijn Barth-receptie? Welk tegoed blijft er in Barths eigen tekst over? Helpt dit tegoed om ter Schegget beter te verstaan? Ik ga met deze vragen nog eens de vier gedachtengangen na.

1. Ter Schegget profileert de theologische invulling van het geweten door andere, gangbare voorstellen af te wijzen (TS 85). Maar wat is: afwijzen ? Negeren, onderdrukken, ongeldig verklaren en vervangen?

Karl Barth verstaat in dit verband onder “ablehnen” (KB 389/90)  de kritische, zuiverende daad, waarmee in het “Vorverständnis” van het begrip geweten de misverstanden worden afgewezen en de eschatologische bedoeling aangewezen. Aldus wordt het begrip geweten zoals we dat aantreffen in de traditie en in de ons omringende cultuur niet geloochend of geminacht, maar geëerd(KB 390). 

Mijn vraag is of ik ter Schegget in die zin kan uitleggen. Praktisch theologisch is dat van groot belang. Wat moet ik aan met een concept van “geweten”, dat geen wortels heeft in de beleving van mensen? Juist wanneer ik de beleving van hetgeen mensen primitief, romantisch, filosofisch of psychologisch “geweten” noemen serieus neem, kan ik proberen om zelf theologisch- kritisch  met dit gegeven om te gaan en het zo vruchtbaar te maken en tot zijn bestemming te brengen.

Het feit, dat Barth het thema “geweten” – na het zelf lange tijd vermeden te hebben – opnam, is op zich reeds een teken dat hij er geen heil in zag om zich ondialektisch afwijzend in te dekken tegen mogelijke misverstanden.

Hij verweet nu juist Gogarten, dat deze de notie van het geweten zo krachtig uit de theologie heeft willen verwijderen, dat daardoor alles op de noemer van de autoriteit van Gods Woord wordt gezet (KB 388).  Dat is inhumaan. Het gezag van het Woord Gods rekent nu juist op aarde bij de mensen op een vrij geweten!

2. Op zich genomen is de voorstelling van het geweten als een stem, die de mens met zich zelf in gesprek brengt, een traditioneel gegeven. En Barth is zeker niet de eerste die theologisch-kritisch gebruik van maakt van deze traditionele voorstelling. In dit verband is het onderzoek van J.N. Sevenster illustratief. Hij toonde aan hoe kritisch Paulus is omgegaan  met de voorstelling van het geweten zoals die in zijn dagen werd verwoord door Seneca[3].Er zijn frappante structurele parallellen tussen Paulus en Seneca aan te wijzen. Maar juist in het licht van die overeenkomsten blijkt waar het verschil tussen beiden zit. Seneca beschrijft hoe de mens in een dagelijks geding het oordeel over zich zelf velt.De mens neemt daarbij beurtelings de rol op zich van aanklager, rechter en advocaat en voert een diep serieus gesprek met zich zelf. De kracht van het oordeel dat de mens uiteindelijk over zich zelf velt is volgens Seneca gelegen in het feit, dat de Geest van God in de mens aanwezig is en spreekt! Paulus op zijn beurt vermijdt het begrip van het geweten niet, maar neemt in 1 Cor. 4:1-5 op een beslissend punt wel enige afstand van Seneca. De mens hoeft het laatste oordeel over zich zelf niet te vellen! Daartoe zet God mensen niet aan. Ook niet God-in-ons: de Geest! Paulus geeft om zo te zeggen het woord aan God zelf terug. Alleen daardoor al wordt de mens losgemaakt uit het dodelijk benauwende of schijnbaar rustgevende gesprek met zich zelf. Het geweten wordt daarentegen getuige van Gods bevrijdende oordeel! Daarmee brengt het een heel ander , nieuw en verrassend gesprek in de mens op gang.

In diezelfde zin nu handelen Barth en ter Schegget over het geweten, dat de mens op de vrijheid aanspreekt. Het vrije geweten spreekt de mens aan en brengt een onverwachte en inspirerende dialoog op gang. Wel te verstaan: een dialoog (TS 86)!

Precies op dit moment evenwel dreigt de voorstelling, die ter Schegget geeft, te kantelen. Terwijl hij over dialoog spreekt, richt hij feitelijk in zijn parafrase de aandacht  op die éne stem, die van het geweten. We horen over een stem die met gezag spreekt; de stem van een mens die zich bewust is van hetgeen God met gezag zegt. Wie door deze stem wordt aangesproken kan slechts voor dit gezag buigen (TS 87).De voorstelling van het gesprek wordt hier sterk belicht vanuit de positie van de ene partner, het geweten, terwijl de andere partner geen duidelijke rol krijgt. Ter Schegget wijst hiermee terecht op het asymmetrische karakter van het gesprek. Hij laat zien dat de beide gesprekspartners in een ongelijke verhouding tot elkaar staan. Maar deze voorstelling van de ongelijkheid is enigzins overbelicht. En dat roept de vraag op :in hoeverre is dit dan nog wel een gesprek?

Bij Karl Barth is het beeld anders. Hij beschrijft het gesprek zodanig, dat hij uitgaat van de positie van de partner, die aangesproken wordt (KB 391/392)!. De mens beleeft die aanspraak als een echte ontmoeting. De mens beseft verrast: “Die ander die mij aanspreekt is mij vreemd en toch ben ik het zelf!  Ik kom mij zelf tegen op een ongedachte wijze. Ik hoor mijzelf iets zeggen dat mij diep raakt en waar ik toch niet aan wil. Alles in mij verzet zich er tegen en toch blijft het me bezig houden.Ik ben werkelijk in gesprek.” In dit gesprek blijven de partners elkaars tegenover.  

Voor Barth is de notie van het gesprek dat de mens met zich zelf voert geen metafoor. Hij veronderstelt dat er werkelijk een gesprek gaande is tussen twee partners.Illustratief hiervoor is het “verbatim” dat hij ooit van een dergelijk gesprek gemaakt heeft![4]

Mijn vraag is of ik ter Scheggets uitspraken over het “Selbstgespräch” in deze zin kan uitleggen. Het is een dringende vraag. Waar het karakter van het gesprek verloren gaat, daar deformeert vroeg of laat de stem van het geweten tot de eis van het super-ego of van het geidealiseerde zelf van de mens. Ik stel de vraag in de wetenschap, dat ter Schegget zelf zich terdege rekenschap geeft van de problematiek van de communicatie. 

3. Ik ben mij er van bewust, dat ik ter Scheggets vertoog aanvankelijk anders heb uitgelegd. Ik ontving in de jaren zeventig zijn jubel over het vrije geweten als een moedgevend woord. Het inspireerde mij om in kerk en theologie aan de slag te gaan en ethische en politieke keuzen te maken en uittedragen, tegen de heersende mening in, zonder te versagen. Het gesprek – zeker het gesprek met mij zelf – beschouwde ik feitelijk als een zwaktebod, al zou ik dat nooit hebben willen toegeven.

Ik verstond ter Scheggets analyse zo, dat ik mijzelf uitsluitend identificeerde met dat vrije geweten. De andere partner in het gesprek  verdween uit het gezichtsveld. Die ander had met zijn ongelijk reeds het veld moeten ruimen.

Terugziende merk ik dat ik mij daarmee in een onmogelijke positie manoeuvreerde. Het werkte blokkerend voor de communicatie. Sterker: dit vrije geweten werkte in de communicatie  onderdrukkend. Uiteraard onbedoeld! Ik kon niet vermoeden, dat een vrij geweten onderdrukkend zou kunnen werken.

4.Hoe raak ik uit dit slop?

Vooropgesteld: ik wil niet terug achter de typering van het geweten als revolutionair principe. Die vondst blijve staan. Barth zelf heeft deze typering ook zeker niet begraven in zijn ethiek-colleges van 1929. Ook tijdens en na de oorlogsjaren heeft hij keer op keer dit inzicht doorgegeven; bij voorkeur naar aanleiding van wat de geneefse en heidelbergse catechismus te zeggen hebben over het vrije geweten[5].

Om dit inzicht weer vruchtbaar te maken wil ik het weer verstaan met het oog op het daadwerkelijk gesprek, dat de mens met zich zelf voert. En dan komt vanzelf de andere kant van het gelijk boven. Immers: behalve het geweten dat spreekt, is er ook nog altijd die mens die luistert. Hier komt de andere partner die uit het zicht verdwenen was   weer aan het licht. Wat betekent dat?

Met dat de partner in het gesprek meedoet wordt de functie van het geweten geproblematiseerd!

Het probleem dat zich voordoet is, dat de partner niet goed luistert en zelfs het gehoorde al of niet moedwillig verdraait. Deze lastige ontvanger laat zich niet op afstand zetten. Deze “huidige luisteraar” zoals ter Schegget hem iets te gedistancieerd benoemde, is niet iemand buiten mij, het is een deel van mijzelf. Beter gezegd: de onwillige, hoogst kritische luisteraar ben ikzelf. Welnu, dat impliceert, dat het gesprek dat ik met mijzelf voer “een voortdurend misverstand” is. Zo wordt het althans door Barth getypeerd (KB 400)!. Nu eens probeert het geweten mij ervan te overtuigen om te “wachten” – tot het Gods tijd is; dan weer spoort het mij aan tot “haasten” – om op tijd ter plaatste te zijn (KB 405-411). In beide gevallen echter strookt het niet met mijn eigen plannen. Ik teken voortdurend verzet aan. Dat betekent dat de stem van het geweten – die vrije, revolutionaire stem! – weerloos en machteloos doorkomt (KB 413), dat ik er zelf niet gemakkelijk door overtuigd wordt, laat staan dat ik er anderen mee kan overtuigen (KB 416).  en dat ik zelf genoegen moet nemen met momenten van inzicht, die even oplichten en weer verdwijnen (KB 417).  Het betekent, dat de stem van het vrije geweten zich slechts kan laten gelden op de wijze van een ondergrondse beweging (KB 420). Zodra die stem bovengronds gezag krijgt verliest het het karakter van vrij, revolutionair geweten!

Aldus wordt het geweten geproblematiseerd. Maar daardoor wordt het niet verzwakt of opgeheven. Het wordt die het moest zijn : een even vreemde als intieme gesprekspartner – in verborgenheid.

Mijn vraag is of dit tegoed uit Barths betoog kan dienen om de interpretatie van ter Scheggets vondst uit het slop te halen. Ik realiseer mij dat dit tegoed mij in deze tijd meer aanspreekt, dan in de jaren zeventig. Nu het eenmaal zo evidente “gelijk” van de revolutionair ondergronds is gegaan,vanwaar het een aangeslagen en onzeker geluid voortbrengt, heeft het geweten – in de eschatologische zin van het woord – zijn functie niet verloren. Integendeel: het krijgt op deze plaats zijn oorspronkelijke functie terug. Deze functie staat en valt met de communicatieve structuur van het geweten.

Is zo’n geweten niet de bron voor de communicatie in de maatschappij [6]?

Waar zo’n geweten vrij, volhardend en vol vertrouwen spreekt, zal daar niet van Godswege iets  – even iets – met gezag oplichten?  Dat zal moeten blijken! Al zal dat nooit van te voren kunnen worden georganiseerd.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10