Heren van de praxis
- Pagina's:
- Heren van de praxis
- KPV en Dialektische Theologie
- Ik heb een woord Gods voor u!
- De communicatieve structuur van het geweten
- Communicatie - hart van de theologie
- Heren van de praxis
- Door goede machten trouw en stil omgeven...
- De pastorale dynamiek van de rechtvaardigingsleer
- De gemeente uit de luiers
- Noten
[1].Met grote dank aan drs A.D.H. Roscam Abbing, die als eerste lezer de tekst mede heeft gevormd.
[1].G. Achterberg, Verzamelde Gedichten. Amsterdam 1964. blz.101.
[3].Vergelijk de verschillende bewerkingen van deze mythe door R. Graves, The Greek Myths I. Penguin 1955, p. 223 – 237; K. Kerényi, Griekse heldensagen. Phoenix 1962, blz. 232 – 233; G. Schwab, Griekse en Romeinse Sagen. Haarlem 1982, blz 72 – 74. De vrije weergave van deze mythe is voor mijn verantwoording. Ik dank dr J. van Eck voor zijn bemiddeling.
[4].K. Barth, ‘Unterricht in der christlichen Religion’ Band I, Prolegomena 1924. ed. H. Reiffen. Zürich 1985, S. 374 – 375. Ik volg in mijn vertaling de tekst op S. 374 met de voortzetting in voetnoot b.
‘Dialegein’ in Barths tekst moet zijn: ‘Dialegestai’; en zo geef ik het weer.
[5].Met dank aan prof. dr S. Slings voor zijn verwijzing.
K. Barth kan wellicht gedacht hebben aan de bespreking van deze beide plaatsen in het boek van zijn broer H. Barth, Die Seele in der Philosophie Platons.Tübingen 1921. S. 235 (noot 1) en 202.
[6].R. Bultmann, ‘Die Frage der ‘dialektischen’ Theologie’. In: Zwischen den Zeiten 4 (1926) 1. S.41.
[7].C. G. Jung bespreekt deze techniek in Die Beziehungen zwischen dem Ich und dem Unbewussten.Zürich 1945. S. 139 – 143. Het grondmotief kon door andere therapeuten, min of meer zelfstandig ten opzichte van Jung, op heel verschillende manieren uitgewerkt worden.
[8].Het gaat in dit verband slechts formeel om de parallellie in de opbouw van Kap. 2 ‘Das Wort Gottes als heilige Schrift’ en Kap. 3 ‘Das Wort Gottes als christliche Predigt’. Deze parallellie wordt vooral duidelijk in de par. 9 en 10 (autoriteit en vrijheid) en par. 12 en 13 (heteronomie en autonomie). Vgl. de Leitsätze op S. 245 en 321.
[9].De analyse van de praxis van de gemeente komt expliciet aan de orde in W. Zijlstra, ‘Godsdienst en ekklesiogene neurose’. In: Ervaren waarheid. Opstellen aangeboden aan dr H. Jonker. Nijkerk 1984, blz 155 – 166. De brede uitwerking van de leer der polariteiten in verband met de neurosenleer biedt Zijlstra aan in de eerste twee delen van Op zoek naar een nieuwe horizon. Handboek voor Klinische Pastorale Vorming. Nijkerk 1989.
[10].A.F. Verheule, Polariteiten. Kanttekeningen bij een wijsgerige karakterologie. In: Ontginningswerk, Klinische Pastorale Vorming – Een overzicht. Bijdragen voor dr Wybe Zijlstra. Kampen 1985. blz 173 – 179.
[11]. Ik wijs op twee geheel verschillende vormen van de wisselwerking tussen K.P.V.-training en het geheel van de theologie:
1) Het Emmauscentrum voor KPV, sinds 1994 onder supervisie van drs C.J. Menken-Bekius en drs S.J. Prins. Men wordt hier niet in een afdeling van een inrichting getraind, maar in het eigen werk dat men als predikant ’thuis’ verricht. De relatie tussen pastoraat, gemeentewerk en eigen theologische ontwikkeling wordt nadrukkelijk aan de orde gesteld. Aldus wordt deze praktisch theologische training gericht op het geheel van de theologische existentie van de trainee.
2) De omgekeerde beweging maakt Don S. Browning in A fundamental practical theology: descriptive and strategic proposals.Minneapolis, 1991.p.59 – 66.
Hij pleit ervoor om de wijze van ‘leren’, die in de pastorale training gebruikelijk is, te laten doordringen in de theologische opleiding.Met enig voorbehoud hoopt hij, dat “the spirit of CPE can influence theological education in all its contexts in a healthy way” (p. 62).
Noten bij ‘Ik heb een Woord Gods voor U!’
[1].G. Heitink, Praktische Theologie. Geschiedenis – Theorie – Handelingsvelden. Kampen 1993. Heitink verdedigt het kritische, kontekstuele en ‘ontzuilende’ karakter van Barths theologie (blz. 82, 167, 280), maar moet niettemin constateren dat zij voor de praktische theologie weinig of geen ruimte schenkt aan inductie (blz. 116). Hij plaatst diens leerlingen, zoals Thurneysen, Bohren en de Amsterdamse school, dan ook in de ‘normatief-deductieve stroming’, samen met Jonker, Trimp en Velema. (blz 167).
[2].H. Dane, Verlichting en vergeving. Over kerkelijk vormingswerk. (diss) Zoetermeer 1995.
[3].K. Barth, Die Kirchliche Dogmatik I,I. Zürich, 1964. Par. 5 , S. 128 – 194.
[4].K. Barth, “Unterricht in der christlichen Religion”. Prolegomena 1924. (her. H. Reiffen). Zürich, 1985.
[5].K. Barth, Die christliche Dogmatik im Entwurf. Erster Band. Die Lehre vom Worte Gottes. Prolegomena zur christlichen Dogmatik. 1927. (her. G. Sauter) . Zürich 1982.
[6].Het betreft S. 214 – 217 in K.D. I,1, par. 6 ‘Das Wort Gottes und die Erfahrung’.Daar wordt de beschrijving van ‘Het wezen van het Woord Gods’ samengevat vanuit de optiek van het menselijk kennen en ervaren. Ik gebruik deze bladzijden als leeswijzer voor par. 5 , waarbij de daar geldende driedeling gehandhaafd blijft, maar de negen punten worden doorgenummerd.
[7].K.D. I,I. S. 1
[8].In zijn eerste publikaties in de jaren twintig, met name de uitleg van de brief aan de Romeinen en de Tambacher-rede, legde Barth de nadruk op de notie Gerechtigheid en Rijk Gods; vanaf de ontwikkeling van zijn scheppingsleer in de jaren veertig prefereert hij de notie Verbond. Tussenbeide evenwel, in het bronnengebied van zijn werk als dogmaticus, is zijn aandacht primair gericht op het woordkarakter van de praxis van God. Zie, M. den Dulk, …Als twee die spreken. Een manier om de heiligingsleer van Karl Barth te lezen.‘sGravenhage 1987. blz. 184 en 195 – 201.
[9].K. Barth,”Unterricht…” 1924. S. 53.
[10].K. Barth, Der Römerbrief (Erste Fassung) 1919. (her. H. Schmidt), Zürich, 1985. S. 349. en Der Römerbrief. München, 1923. S. 310.
[11].Geciteerd in “Unterricht…” 1924 . S. 18.
[12]. Ik heb dit proces uitvoeriger beschreven in M. den Dulk, ‘Die Calvin-Rezeption in der Soteriologie Karl Barths’ Dialektische Theologie 4 (1988) 1 S.11 – 25.
[13]. G. D. J. Dingemans, Manieren van doen. Inleiding tot de studie van de Praktische Theologie. Kampen 1996. Dingemans geeft nadrukkelijk aandacht aan de “theologische grondslagen” (blz.9) van de Praktische Theologie. Voor de ontvouwing van zijn basis-theorie heeft dit ingrijpende gevolgen. Juist daardoor valt het op, dat in het eerste hoofdstuk het praxis-begrip nog niet theologisch-kritisch wordt onderzocht.
[14].K. Barth, “Unterricht…” 1924. S. 69 – 75.
[15].Het transformatieproces van de zes punten van 1924 naar de negen punten van 1932, via het tussenstation van 1927 , is niet eenvoudig te volgen. Om een vergelijking in beeld te brengen dienen de punten van 1927 en 1932 doorgenummerd te worden.
De volgende drie punten van 1924, te weten 6) over het ratio-karakter, 5) over God als subject en 1) ‘Anrede’, vormen in 1932 in deze volgorde het eerste onderdeel ‘Das Wort Gottes als Rede Gottes’. Zij dragen dan de titels: Geistigkeit, Persönlichkeit en Absichtlichkeit. (In 1927 werd de stof van Persönlichkeit nog behandeld onder twee afzonderlijke punten, 2 en 3; en de stof van Absichtlichkeit vindt men daar onder punt 7).
De beide middelste punten van 1924, namelijk 3) over het contingent gebeuren en 4) over de gekwalificeerde geschiedenis, vormen in 1932 het middelste onderdeel, ‘Die Rede Gottes als Tat Gottes’. Zij dragen dan de titels: Kontingente Gleichzeitigkeit en Entscheidung. Tussen deze beide thema’s in wordt dan echter in 1932 een geheel nieuw punt aan de orde gesteld onder de titel: Regierungsgewalt.
Het tweede punt uit 1924, over Openbaring in de verborgenheid, vormt in 1932 het centrale thema van het derde deel ‘Die Rede Gottes als Geheimnis Gottes’. Het staat dan onder de titel Einseitigkeit. Dit thema wordt vooraf gegaan en besloten door thema’s die in 1927 (als laatsten) waren ontwikkeld: ‘Welthaftigkeit’ en ‘Geistlichkeit’. (In 1927 werd de stof van ‘Einseitigkeit’ nog behandeld onder punt 4).
[16].K. Barth, Die christliche Dogmatik im Entwurf. Erster Band. Die Lehre vom Worte Gottes. Prolegomena zur christlichen Dogmatik. 1927. (her. G. Sauter) . Zürich 1982. Barth richt in de par. 5 – 7 het denken van de dogmaticus op de verhoudingen, waarin de mens als subject betrokken is, “als konkrete Situationen, als Handlungen, in die er selbst existentiell verwickelt ist” S. 71, zie voetnoot 4.
[17].Aristotle, On Rhetoric.A Theory of Civic Discourse. Transl. G.A. Kennedy. New York/Oxford 1991.p. 47. “A speech [situation] consists of three things: a speaker, and a subject on which he speaks and someone addressed.”(1358 a).
[18].A. K. Ploeger, Inleiding in de Godsdienstpedagogiek. Kampen 1993. Zie zijn samenvatting van J. Habermas blz 42 – 44 (breder uitgewerkt in zijn dissertatie Diskurs (1989)). Een goede handleiding bij de ‘Inleiding’ geeft E. Jonker in Praktische Theologie 23 (1996)1, blz. 90 – 102.
[19].H. Dane (diss.1995), blz 89 – 94.
[20].K.D. I,I. S. 128 – 136.
[21].K.D. I,I. S. 218 – 219.
[22]. Anders dan men zou vermoeden op grond van K.D. I,I, S.135: ‘muss ich…alles das tilgen, was in meinem eigenen Entwurf vor fünf Jahren wie einer Konzession in dieser Richtung erscheinen konnte.”
[23]. Het tweede en derde punt van de “Bestimmungen” van het begrip Woord Gods in de Prolegomena van 1927 (S. 63 – 65) worden in K.D. I,I van 1932 samengevat onder het tweede punt: Persönlichkeit (S. 141 – 144).
[24].K.D. I,I. S. 155 – 161.
[25].K.D. I,I. S. 214 – 217.
[26]. M. Barth in Das Mahl des Herrn,Gemeinschaft mit Israel, mit Christus und unter den Gästen. Neukirchen- Vluyn, 1987, S. 84.
[27].F.-W. Marquardt, Von Elend und Heimsuchung der Theologie. Prolegomena zur Dogmatik. München 1988. S.160.
[28]. Vergelijk het positieve oordeel over K.D. IV,3 van G. Heitink (1993) blz 82 en 280.
[29].K. Barth, Homiletik. Wesen und Vorbereitung der Predigt. Zürich, 1966, S. 30.
[30].K.D.IV,4, 1967, S. 1.
[31] K.D. I,I, de excurs S. 168 – 169, over de theologen die de neiging hebben “viel zu positiv zu werden”, en de uitwerking van het intrigerende motief ‘Welthaftigkeit’ S. 171 – 180.
[32].G.D.J. Dingemans, Manieren van doen. Inleiding tot de studie van de Praktische Theologie, Kampen 1996. blz. 148 – 179.
[33].G.D.J. Dingemans (1996), blz. 135.
[34].G.D.J. Dingemans (1996), blz 213 – 216, wil hiermee een alternatief aanbieden voor het consensus-denken van J.A. van der Ven, Ecclesiologie in Context. Kampen 1993.
[35].M. den Dulk, ‘Ontwikkelingen in de kerk. Met een schuin oog naar Kerk en Wereld’ in Wissels en Seinen. Een bundel opstellen over het spoor van K/kerk en W/wereld. Driebergen 1995. blz. 70 – 86.
Noten bij De communicatieve structuur van het geweten
[1].G.H. ter Schegget, Het beroep op de stad der toekomst. Praktisch-dogmatische studie van de revolutie. Haarlem 1970.Hierna te citeren als TS…De vondst is verwerkt in par. 10 ‘Het geweten een revolutionair princiep’ (TS 76-89).
[2].Ter Schegget citeerde Barth uit de gestencilde versie van diens colleges ethiek. Inmiddels verschenen deze colleges in de Gesamtausgabe: Karl Barth, Ethik II Vorlesung Münster Wintersemester 1928/29,wiederholt in Bonn, Wintersemester 1930/31.Herausgegeben von D. Braun.Zürich 1978. Hierna te citeren als KB…De twee citaten vindt men op KB 403 en 404.
[3]. J.N. Sevenster, Paul and Seneca. Leiden 1961, p.84-102. P.J.Tomson, Paul and the Jewish Law: Halakha in the Letters of the Apostle to the Gentiles.Assen,Maastricht, Minneapolis 1990, p.196, probeert iedere moralistische associatie te vermijden door Paulus’ sleutelbegrip suneidèsis niet met “geweten”, maar met “bewustzijn” te vertalen.
[4]. K. Barth, Kirchliche Dogmatik lV,3,1 , Zürich 1959, S. 287.
[5]. Terecht verwijst O.J. de Jong naar deze markante passages: O.J. de Jong, ‘De christologie opnieuw actueel? Van de Barmer thesen tot Fundamenten en perspectieven van Belijden‘ in: Gericht Verleden, Kerkhistorische opstellen aangeboden aan prof. dr. W. Nijenhuis, Leiden 1991,blz. 225/6. Duidelijk legt Barth hier de relatie tussen het vrije geweten en het revolutionair handelen. K. Barth, La Confession de Foi de l’Eglise, Neuchâtel,1946, S.33 en Die Christliche Lehre nach den Heidelberger Katechismus.Zollikon-Zürich,1948, S.61.
[6]. Onweerstaanbaar dringt zich de associatie op met wat van Gennep voor ogen stond. Eerst wanneer de ideologieen hun vanzelfsprekend gelijk verliezen, worden ze herboren als elkaars gesprekspartners. F.O.van Gennep, De terugkeer van de verloren vader. Een theologisch essay over vaderschap en macht in cultuur en christendom.(Baarn 1989),blz.197-202.
Noten bij Communicatie – het hart van de theologie
[1]. W. Zijlstra,Op zoek naar een nieuwe horizon.Handboek voor Klinische Pastorale Vorming , Nijkerk, 1989. blz. 370 – 374.
[2].C.H. Lindijer, Jezus ter sprake.Op zoek naar de plaats van Jezus Christus in de pastorale praktijk en pastorale psychologie. Zoetermeer 1992.
[3]. M. Kalsky en Th. Witvliet, De gewonde genezer.Christologie in het perspectief van vrouwen in verschillende culturen. Baarn 1991.
[4]. K. Barth,Kirchliche Dogmatik IV,2. S. 38 – 129.
[5].Ik concentreer mij daartoe op de passage: K. Barth, K.D. IV,2. S. 74 – 129.
[6].W. Zijlstra (1989) blz. 324 -325.
[7].K. Barth, K.D. IV,2. S.117 – 118.
[8]. K. Barth,K.D.IV,2, S.118.
[9].W. Zijlstra (1989). blz. 308 – 309 en 315 – 316.
[10]. K. Barth, Einführung in die evangelische Theologie. Zürich 1968 (1962). S.15.
[11].K. Barth,K.D. IV,2, S.90 en Die protestantische Theologie im 19. Jahrhundert, Zürich 1960, S.487.
[12].K. Barth, K.D. IV,2. S.112.
[13]. K. Barth, K.D. IV,2.S.74 – 129.
[14]. K. Barth, K.D. IV,2, S.99 – 115. Vergelijk H. Heppe, Die Dogmatik der evangelisch- reformierten Kirche, Neukirchen 1958, S.327 en 345 – 347. Barth is waarschijnlijk uitgegaan van de onderscheiding, die door de Coccejaan Heinrich a Diest (1595 – 1673) gemaakt werd: “Praecellentia naturae humanae consistit in gratia…quae quadruplex est, gratia unionis, gratia habitualis, gratia officii, gratia honoris” (Heppe S. 345) . Barth heeft daar de notie van de “impeccabilitas” aan toe gevoegd, die – volgens Heppe S. 327 – behoort tot de gratiae habituales.
[15]. K. Barth, K.D. IV,2 , S.99 – 101.
[16].K. Barth, K.D. IV,2, S.101 – 103.
[17].K. Barth, K.D. IV,2, S.103 – 106.
[18].K. Barth, K.D. IV,2, S.106 – 110.
[19].K. Barth, K.D. IV,2, S.110 – 115.
Noten bij Heren van de Praxis
[1]. Aristotle, Nicomachean Ethics, transl. H. Rackham. In: The Loeb Classical Library, 1962. p.152.
III, V, 22 “toon…praxeoon…kurioi esmen”.
[2]. M. Luther, ‘Disputatio contra scholasticam theologiam 1517’. Stelling 39. In: Luthers Werke in Auswahl V, Berlin 1963, S. 323: “non ‘sumus domini’…,sed servi”.
[3]. Aristotle, 1962. p. 74 – 75. II, II, 1 en 2.
[4]. Hesiodus, Werken en Dagen. Een leerdicht uit omstreeks 700 voor Christus. Gevolgd door De Wedstrijd tussen Homerus en Hesiodus. Een literaire legende uit de tweede eeuw na Christus. Vert. W. Kassies. Leiden 1989. p. 60 – 61. De geciteerde tekst is in de vertaling vs 457 – 458, in de griekse tekst vs 382. Voorts verwerkte ik de volgende passages: vs 14 – 33 (vert.) over concurrentie als prikkel; en 363 – 386 (vert.), waar 13 maal het woord ergon en afleidingen daarvan voorkomen.
[5]. K.H. Miskotte, Edda en Thora. Een vergelijking van germaanse en israëlitise religie.Nijkerk 1970 (1939). blz 194.
[6].F.-W. Marquardt, Von Elend und Heimsuchung der Theologie. Prolegomena zur Dogmatik. München 1988.
[7]. Zie voor het volgende F.-W. Marquardt, Von Elend und Heimsuchung der Theologie. Prolegomena zur Dogmatik. München 1988. S. 210 – 220.
[8]. F.-W. Marquardt, 1988. S. 243.
[9]. Johs. Pedersen, Israel its Life and Culture I en II .London/Copenhagen 1964 (1926). De getallen tussen haakjes in de hiervolgende tekst verwijzen naar de paginas uit het fragment over The Soul p. 99 – 181.
[10]. F.H. Breukelman verantwoordt deze werkwijze in een tekst die slechts in stencil voorhanden is, onder de titel Bijbelse Theologie II, II blz. 5.
[11]. F.H. Breukelman voltrekt deze koppeling op naadloze wijze in het stencil Debharim, blz 28, punt 15. Hij identificeert beide data zonder nadere verklaring te geven.
[12]. Ik markeer enkele stadia op deze weg:
1) K. Barth, “Unterricht in der christlichen Religion“. Zweiter Band: Die Lehre von Gott/ Die Lehre vom Menschen 1924/1925. ed.H. Stoevesandt. Zürich 1990. S. 68 – 78. Barth maakt dialektisch onderscheid tussen twee componenten: Gods persoonlijkheid en Gods Aseïtas.
2) K. Barth, Kirchliche Dogmatik II, 1. Zollikon 1958. par. 28,1: Gottes Sein in der Tat.De notie van het bijzondere zijn van God wordt nu geïntegreerd uitgelegd met de begrippen: gebeuren, daad en leven, waarin God als subject vanuit zichzelf bewogen naar voren treedt.
3) K. Barth, Kirchliche Dogmatik III, 2. Zollikon 1959. par. 44,3: Der wirkliche Mensch.Het menszijn wordt beschreven als een zijn in de gemeenschap, in gesprek en in communicatie met Jezus Christus en zo met God.
4) K. Barth, Kirchliche Dogmatik IV, 1. Zürich 1960. par. 57,1: Gott mit uns.Hier worden de uitspraken over Gods zijn en het menszijn samengebracht. Over God en mens wordt gesproken in de vorm van een bericht van een gebeuren, waarin God handelt en leeft en waarin wij in gemeenschap met hem handelen en leven. Het bericht over onszelf ligt in het bericht over God besloten. Het gaat om een bericht over de geschiedenis, die God met ons gemeenschappelijk wil.”Eben mit unserem eigenen Sein, Leben und Tun ereignet sich das göttliche und eben indem das göttliche geschieht, geschieht unser eigenes.” (S.5).
[13]. J. Roloff, Der erste Brief an Timotheus. E.K.K. XV. Zürich 1988. S. 117 -119. Roloff stelt dat de schrijver van de pastorale brieven het begrip eusebia (vulgaat: pietas) “zumindest auf der literarischen Ebene in das christliche Vokabular eingeführt” heeft (S.117).Het begrip stamt uit de hellenistische ethiek (eerbied voor goddelijke ordeningen), maar heeft in de brief aan Timotheus de bijzondere betekenis gekregen van de (het denken en handelen omvattende) levenspraxis van de christenen, in navolging van Jezus en de apostelen; een praxis waarin ook het conflict met de bestaande orde niet is uitgesloten. Roloff kiest voor de weergave met ‘spiritualiteit’.
Ikzelf stel voor om het begrip eusebia te verstaan als zinspeling op de levenspraxis van de z.g. ‘godvrezenden’ (foboumenoi of sebomenoi tou theou). Het betreft de niet-joden die zich aansloten bij het jodendom, maar die zich niet zoals de proselyten aan de hele Wet van Mozes hielden en die derhalve binnen het jodendom als ‘vreemdelingen’ werden beschouwd. In de paulinische gemeentes werden deze godvrezenden niet langer als vreemdelingen maar als mede-erfgenamen van Israel gezien. Daarmee werd hun fragmentarische levenspraxis erkend als volwaardige deelname aan de praxis van Israel. In die zin kan eusebia/pietas als geuzenterm opgevat worden. Ik verwerk hiermee op mijn wijze de aanzet die gegeven werd door J.J. Meuzelaar, Der Leib des Messias. Eine exegetische Studie über den Gedanken vom Leib Christi in den Paulusbriefen.Assen 1961. S. 59 – 66.
[14]. J. Roloff,1988. S. 169 – 189. wijst op het onderscheid van deze twee organisatievormen in de brief aan Timotheus, maar toont zich meer geïnteresseerd in de latere opheffing en integratie van deze dualiteit.
[15]. F. Rosenzweig, Das Büchlein vom gesunden und kranken Menschenverstand. Düsseldorf 1964. S. 54 – 55.
Noten bij ‘Door goede machten trouw en stil omgeven’.
[1].Liedboek voor de kerken. Gezang 398. D. Bonhoeffer, Widerstand und Ergebung. München, 1951. S.204.
[2]. K. Barth, Nein!; Antwort an Emil Brunner. Theologische Existenz Heute,14, 1934. S. 7.
[3].B. Jaspert (hrsg), Karl Barth – Rudolf Bultmann;Briefwechsel 1922 – 1966. Zürich, 1971.S.192. Het betreft een citaat uit De Bruiloft van Figaro.
[4].K.H. Miskotte, Karl Barth; inspiratie en vertolking: inleidingen, essays, briefwisselingen. Kampen 1987. blz 30.
[5].H. Berkhof, Christelijk Geloof; Een inleiding tot de geloofsleer. Nijkerk 1973. blz 187. In al de volgende drukken herhaald, tot aan 1985, blz 178.
[6].E. Thurneysen, Die Lehre von der Seelsorge, Zollikon-Zürich, 1946.De voorlaatste paragraaf 15 draagt de titel: ‘Seelsorge als Exorzismus’. Het gaat om het bedenken van ‘Letzte Dinge’, die als de achtergrond en als de voedende bodem moeten worden beschouwd van het pastoraat, waarin het op de voorgrond gaat om boete (par. 13) en biecht (par. 14)(S.294). Het boek verscheen enkele jaren voor de publikatie van Barths angelologie, maar het is niet ondenkbaar dat Thurneysen gebruik gemaakt heeft van eerdere ongepubliceerde versies van Barths leer.
[7].E. Thurneysen (1946) S.305, 311, 312.
Met ‘exorcisme’ bedoelt Thurneysen het moment in de zielzorg waarin iets aan het licht komt van de strijd van Gods rijk tegen de machten van het kwaad. Zo goed als de mens in de zichtbare geschapen werkelijkheid, de aarde, niet alleen is maar omringd wordt door medeschepselen, zo goed is de ruimte van de onzichtbare geschapen werkelijkheid, de hemel, niet leeg maar gevuld met geesten, krachten en machten. Goede machten, die God gehoorzamen, maar ook kwade machten die zich tegen hem verzetten. De mens die verstrikt raakt in het netwerk van de kwade machten verliest zich zelf, verliest zijn ‘ik’ en raakt in de greep van het ‘es’. De wereldbeschouwelijke verkenning van dit gebied door middel van de antroposofie, de astrologie of de gnosis helpt ons niet om deze machten te overwinnen. De pastor moet zich ervan bewust zijn dat deze levensverwoestende machten veel sterker zijn dan mensen aan kunnen. Hier is het zaak om te vertrouwen op de strijd die Jezus Christus voert. Wie participeert aan deze strijd beleeft het pastorale gesprek als een langdurig en moeizaam verlopend twistgesprek. De inzet van de twist is dan niet de psychische dynamiek van de pastor, maar heel nuchter de Schrift en het gebed (S. 298 – 302. en 306 – 307).
Eerder had Thurneysen de parallel getrokken tussen prediking en exorcisme in ‘Die Aufgabe der Predigt’ in: Theologische Aufsätze, Festschrift Karl Barth, München, 1936. S. 50. (Zie voor de verwerking van dit thema R. Bohren, Predigtlehre, München 1974. S. 313 – 316.).
[8].A. van de Beek, Wonderen en wonderverhalen,Nijkerk 1991, blz 147 – 165, gaat uitvoerig in op de actuele en pastorale betekenis van Blumhardt’s exorcismen, als de keerzijde van de prediking van Christus.
[9].E.P. Meijering, Von den Kirchenväter zu Karl Barth; Das altkirchliche Dogma in den’Kirchlichen Dogmatik’.Amsterdam 1993. S. 316 – 320, geeft in kort bestek een loupe-zuivere beschrijving van Barths engelenleer vanuit het gezichtspunt van de theologie-geschiedenis. Hierbij wordt vooral gelet op de theologische positie-bepaling tegenover de patristiek.
[10].Don S. Browning, A Fundamental Practical Theology; Descriptive and Strategic Proposals, Minneapolis 1991 doet pleidooi voor ‘descriptive theology’ als theologische variant van wat in de ‘human sciences’ geëist wordt ten aanzien van de beschrijving van de empirie (92). Hoewel Browning zich verzet tegen Barths deductieve beweging van theorie naar praktijk (5), maakte hij in een gesprek in Utrecht (19/12,’95) duidelijk dat hij in Barths theologie meer openheid vindt voor het beschrijven van de praxis dan bij Tillich.
[11].K.D.III,3 S. 268 – 271.
[12].In een kortere samenvatting van de dogmatiek blijft het thema ongenoemd, zoals in K. Barth, Dogmatik im Grundriss; Vorlesungen gehalten im Sommersemester 1946 an der Universität Bonn.Zollikon-Zürich 1947; par.8 Gott der Schöpfer en par. 9 Himmel und Erde.
[13].K.Barth,‘Unterricht in der christlichen Religion” II; Die Lehre von Gott/Die Lehre vom Menschen, 1924/1925 (hrsg.H. Stoevesandt), zette vanaf het begin de toon door de engelenleer te typeren als ‘Randglosse’ (S.328). In deze eerste versie van de dogmatiek vormde het hoofdstuk over de engelen (waarvan hij het materiaal had gevonden in de negentiende eeuwse leerboeken van de gereformeerde H.Heppe en de lutherse H.Schmidt) merkwaardig genoeg de opening van Die Lehre vom Menschen. Het volgde alszodanig wel reeds op het laatste hoofdstuk van die Lehre von Gott, dat handelt over die Vorsehung. Maar de directe relatie tussen de leer van de engelen en de voorzienigheid heeft Barth eerst later gelegd.
[14].E. Busch, Karl Barths Lebenslauf; Nach seinen Briefen und autobiographischen texten. München, 1975. S. 378,379.
[15]. K.D. III,3. S. 557 – 558.
[16].K. Barth, Fides quaerens intellectum; Anselms Beweis der Existenz Gottes im Zusammenhang seines theologischen Programms.Zollikon, 1958.
[17].Zie ook K.D. IV,2 S. 762 – 763. De gemeente wordt bewaard doordat de Schrift nooit helemaal alleen maar letter is geworden, maar steeds opnieuw een levende stem werd, een hoogst levend wezen, dat zich zelf gehoor wist te verschaffen.
[18]. K.D. III,3. S. 432 – 435. Hij had het thema eerder behandeld in K.D. I,1 S. 344 – 347.
[19].E.P.Meijering,Von den Kirchenvätern zu Karl Barth; Das altkirchliche Dogma in der ‘Kirchlichen Dogmatik’, Amsterdam 1993, vindt Barths positieve analyse van Diagnoses Areopagita “sehr fragwürdig” (317, 336 n. 122).
[20].K. Barth, Konfirmandenunterricht, 1909 – 1921. hrsg J. Fangmeier. Zürich, 1978. S. 218, 319.
[21].K. Barth, “Unterricht in der christlichen Religion” II; Die Lehre von Gott/ Die Lehre vom Menschen 1924/1925. hrsg H. Stoevesandt.Zürich, 1990. S. 314, 322, 323.
[22]. Deze typering doet geen recht aan de subtiele nuanceringen die Barth in de exegetische partijen aanbrengt. Over de inschatting van deze nuanceringen lopen de meningen overigens uiteen. Ik wijs op het verschil tussen de rol die engelen hebben als ‘gezanten’ en als ‘lofprijzende hovelingen’. Volgens M. Welker, Angels in the biblical traditions. An impressive logic and the imposing problem of their hypercomplex reality.Theology Today….. 267 – 380 negeert Barth dit verschil (p.376, n.11); daarentegen stelt M. Plathow, Die Engel – ein systematisch-theologisches Thema. Theol. Zeitschrift 24 (1993), 249 – 267 dat Barth het verschil juist benadrukt (S. 264 – 265).
[23].E.P. Meijering, Von den Kirchenvätern zu Karl Barth; Das altkirchliche Dogma in der ‘Kirchlichen Dogmatik’, Amsterdam 1993, S. 319, wijst precies aan dat Barth hier niet denkt aan een algemene bemiddelende functie tussen God, mens en wereld, maar aan de functie, waardoor engelen het karakter van Gods daden temidden van het aardse gebeuren onderscheiden van het lot, het toeval of menselijk handelen. Toch vermijdt Barth het begrip ‘Vermittlung’ in dit verband niet (K.D. III,3, S. 559).
[24]. In Barths eerste dogmatische ontwerp werden eerst en uitvoerig de boze engelen aan de orde gesteld (337 – 342) en daarna tot slot en kort de goede engelen (342 – 343!). K. Barth, “Unterricht in der christlichen Religion” II. Zürich, 1990. De omkering van deze volgorde en de waarschuwing om ten aanzien van de demonen te volstaan met een korte, scherpe blik (K.D. III,3. S. 609) zou dus beschouwd kunnen worden als een retractatio. W. Schildmann, “Was sind das für Zeichen?”; Karl Barths Träume im Kontext von Leben und Lehre.München, 1991.(S. 169, 170, 171) beschouwt deze afwerende beweging als een “quasi psychologische” opmerking, waarmee Barth het met angst omgeven demonisch gebied bewust probeerde te onderdrukken. Een poging die overigens geen succes heeft gehad, zoals blijkt uit de analyse van een droom van de oude Barth.
E.P. Meijering, Von den Kirchenvätern zu Karl Barth; Das altkirchliche Dogma in der ‘Kirchlichen Dogmatik’, Amsterdam 1993, S. 320, wijst erop dat de vroeg-christelijke theologen de demonen veel serieuzer namen dan Barth, maar wel degelijk vanuit het fiere bewustzijn van de overwinning door Christus.
Het lijkt mij dan ook beter om de functie van de demonenleer positief te beschouwen als een aanmoediging voor de gemeente om in de verdrukking stand te houden. Zie voor de ontwikkeling van een positieve, pastoraal bedoelde demonologie vanuit het jodendom: L.J. Lietaert Peerbolte,The Antecedents of Antichrist; A traditio-historical study of the earliest christian views on eschatological opponents. in: Supplements to JSJ I, 1996.
[25].G. Heitink, Praktische Theologie; Geschiedenis – Theorie – Handelingsvelden. Kampen 1993. blz. 18 – 21.
[26]. G. Heitink (1993). blz. 20.
[27].K.D. III,3, S. 576 – 577.
[28].N.T. Bakker, Weerklank als wanklank; Zeven woorden uit de psalmen. Kampen 1995. blz 13.
Noten bij hoofdstuk “De pastorale dynamiek van de rechtvaardigingsleer
[1]. E.Thurneysen, ‘Rechtfertigung und Seelsorge’ in: Zwischen den Zeiten (1928)6. S. 197 – 218.
[2] E. Thurneysen, Die Lehre von der Seelsorge. Zürich 1946.S. 28 en 34.
[3] K. Barth, K.D. IV,3 S. 1014 – 1017.
[4] Voor de beschrijving van deze discussie en de poging om de onvruchtbare tegenstelling te doorbreken is nog steeds verhelderend M.Josuttis, Praxis des Evangeliums zwischen Politik und Religion. Grundprobleme der Praktischen Theologie. München 1988 (1973). S.95 – 116.
[5] verg. J.A. van der Ven. Ecclesiologie in context. Kampen 1993. blz 82.</p> <p>66
[6] Zie: P. Tillich, Systematic Theology. London 1964. II p. 203 – 207 en III p.238 – 243; The Courage to Be. London/Glasgow 1952. Ch. VI. Op deze lijn beweegt zich ook het denken van E. Drewermann, cf. E.P. Meijering, De bruikbaarheid van de dieptepsychologie; in: Kerk en Theologie 45 (1994) 2, blz 92 – 100 (m.n. 95). Voor de doorwerking in de pastorale praktijk: G. Heitink, Pastoraat als hulpverlening. Inleiding in de pastorale theologie en psychologie. Kampen 1979. blz 38 en 258/9. Een kritische evaluatie van het motief van de aanvaarding in het pastoraat geeft E.S.Klein Kranenburg, Trialoog. De derde in het pastorale gesprek. ’s Gravenhage 1988. blz 162 – 188.
[7] E.H. Friedman, ‘The Relevance of The Biblical Prophets for Pastoral Counselling’. In: O.Stange, ed. Pastoral Care and Context. Amsterdam 1992. p.45 – 64.
[8] J. Calvijn, Institutio christianae religionis 1559, III, 11,2.”Iustificari coram Deo” speelt zich af “coram Dei tribunali”, waar enerzijds de rechtvaardige wordt vrijgesproken en anderzijds de zondaar wordt veroordeeld, voorzover althans naar hun daden gekeken wordt. Het bijzondere karakter van de rechtvaardiging door het geloof nodigt ons echter uit het gebeuren in één woord samen te vatten: aanvaarding. “Ita nos iustificationem simpliciter interpretamur acceptionem qua nos Deus in gratiam receptos pro iustis habet.”
[9] Het begin van een dergelijk ‘pastoraal gesprek’ heeft W. Schildmann gemaakt in zijn studie: Was sind das für Zeichen? Karl Barths Träume im Kontext von Leben und Lehre. München 1991. De problematiek van aanvaarding en verwerping komt aan de orde bij de bespreking van de uitverkiezingsleer in cap 6: Flucht vor der “Todesmutter”.
[10] verg. R. Reeling Brouwer, Over kerkelijke dogmatiek en marxistische filosofie. Karl Barth vergelijkenderwijs gelezen. ‘sGravenhage 1988 (diss).blz 22 – 23.
[11] K.D. IV, 1.S. 573.
[12] K. Barth, Christengemeinde und Bürgergemeinde. Zürich 1946. S. 26 – 27.Die christliche Lehre nach dem Heidelberger Katechismus. Zürich 1948. S.66.
[13] M. den Dulk,…Als twee die spreken. Een manier om de heiligingsleer van Karl Barth te lezen. ‘sGravenhage 1987. blz. 208 – 209.
[14]K.D. IV,1 S.576.
[15] Op andere wijze is dit motief uitgewerkt door H.H. Miskotte, Pastor en profeet. Over de andere kant van pastoraat. Baarn 1992. Miskotte kiest voor een verwerking van de maatschappelijke en politieke kritiek in het pastoraat. Het hier door mij gekozen voorbeeld van de psychiater Nagy begint dichter bij huis – in het gezins- of familiepastoraat – maar wil uiteindelijk ook vertaald worden in de bredere ecclesiologische, maatschappelijke en politieke verbanden.
[16] I. Boszormenyi-Nagy en B.R. Krasner, Between Give and Take. A clinical guide to contextual therapy.New York 1986.
[17] De feministische kritiek heeft deze methode overigens niet gespaard. M. Kosian en E. Plantier ‘Ivan Boszormenyi-Nagy als pastor.’ in: Mara.7(1994)2 .blz 45 – 57. Deze kritiek is in ieder geval nodig als bijsluiter die de pastor moet waarschuwen om niet argeloos met deze inzichten aan het werk te gaan. In de ijver om tussen mensen en generaties verbindend op te treden kan het specifieke belang van vrouwen geneutraliseerd worden. Waar dat gebeurt ontspoort de zoektocht naar het recht.
[18] Lees de excurs K.D. IV,1 S.591 -592 over de existentie van God in samenhang met de excurs S.679 – 680 over de existentie van de mens.
[19] K.D. IV,1. S. 590 – 596
[20] H. Heppe, Die Dogmatik der evangelisch-reformierten Kirche. her.E.Bizer. Neukirchen 1958. S.432.
[21] W. Zijlstra, Op zoek naar een nieuwe horizon. Handboek voor Klinische Pastorale Vorming. Nijkerk 1989.
[22] W.Zijlstra, 1989.blz 370.
[23]W.Zijlstra, 1989.blz 198.
[24] K.D. IV,1. S. 596 – 605.
[25] K.D.IV,1. S. 605 – 613.
[26] K.D. IV,1. S.614 – 615; niet te verwarren met de typering van de heiligingsleer als Auseinandersetzung van de mens met zich zelf, K.D. IV,2 S.648.
[27] Edda. vert. M. Otten. Baarn 1994. blz 63 – 70.
[28] Successievelijk in K.D. IV,1 S. 665,668 en 671.
[29] K.D. IV,1. S. 639 en 660.
[30] R.R. Ganzevoort, Een cruciaal moment. Functie en verandering van geloof in een crisis. Zoetermeer 1994. blz. 351 “Verwerkingsverhalen hebben een bedoeling…Het nut ervan is dat langzamerhand gezocht kan worden naar een nieuwe structuur van de verhalen…”. “Op het moment dat het verhaal wordt gedeeld…krijgt het een eigen zelfstandige positie buiten het leven van de verteller…Het extern maken van het verhaal geeft de mogelijkheid om tot een nieuwe belevening te komen.”
[31] M. den Dulk, ‘De last van het lijden. Leviticus 16 als spiegel voor de pastor.’ In: red.J.H. van de Bank e.a., Lijden en Belijden. Over ‘de derde gestalte van het antwoord’. Zoetermeer 1993. blz 102 – 113.
[32] K.D. IV,1. S. 711 – 712.
[33] K.D. IV,1. S. 701.
Noten bij De gemeente uit de luiers
[1].K. Barth, Das christliche Leben (Fragment). Die Taufe als Begründung des christlichen Lebens.Zürich, 1967.
[2].G.H. ter Schegget, Partijgangers der armen. Avantgarde van God’s revolutie. Baarn 1971. blz 37.
[3].In de hervormde kerk hebben de dissertaties van Binsbergen en de Ru de posities voor en tegen Barths voorstel glashelder gemarkeerd, maar de patstelling werd niet doorbroken.
[4].K. Barth, Die kirchliche Lehre von der Taufe, in: Theol. Studien 14. Zürich 1943. S.28 – 40.
[5].K. Barth (1967) S. 234.
[6].K.Barth (1943) S. 36 – 38 verwijst naar J. Calvijn, Institutio Christianae religionis.1559.IV, 16, 9 en 32.
[7].Thomas van Aquino. Summa Theologica, III, art. 68, 9. “Conclusio. Pueri baptizandi sunt cum sint originali peccato obnoxii, et ut a pueritia in religione christiana enutriti firmius in ea perseverent”.
[8]. K.H. Miskotte, Karl Barth. Inspiratie en vertolking: inleidingen, essays, briefwisseling. (verz. A. Geense en H. Stoevesandt). Kampen 1987. blz 449 – 452.
[9].P. Oskamp, ‘Zegening van kinderen. Vijf orden, drie modellen’. In: Eredienstvaardig. 12 (1996) 3. blz 3 – 7.
[10].G. Otto, Handlungsfelder der Praktischen Theologie, Band 2.München 1988, S.302, kiest voor de tegengestelde beweging, namelijk door de doop als familiegebeuren en de doop als kerkelijke handeling niet te onderscheiden, maar als complementair te beschouwen. Door deze keuze wordt de kinderdoop gesanctioneerd.