Romeinen 9

In Izaäk zal uw nageslacht zijn naam dragen! (Gen. 21, 12), d. w.Z. niet de kinderen van het vlees als zodanig zijn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte worden als nageslacht gerekend. Het geheel van hen die ‘uit Israël stammen’, die wederom slechts de representanten van al degenen zijn, die hun handen biddend tot God opheffen, zij allemaal staan dus onder de cri­sis van die dubbelheid van de kerk, anders uitgedrukt: de dubbelheid van de predestinatie. Voor hen bestaat de eeuwige, in God alleen rustende en be­wegende dubbele mogelijkheid dat ze als ‘uit Israël stammenden’ of verko­ren of verworpen kunnen zijn, als kinderen van het vlees huisgenoten of vreemden, met het Woord van God in de oren en op de lippen kerk van Ja­kob of kerk van Esau. In Christus wordt duidelijk dat deze mogelijkheid in God een richting krijgt: tot verkiezing en tot het huisgenootschap van de mens, tot oprichting van de kerk van Jakob. In Christus breekt de crisis dus uit. Diepste grond wedervaart de mens hier, wanneer het eeuwige ogenblik der openbaring hem als in een flits helderheid verschaft over zijn wezenlijke verworteling in Hem die hij niet is, in God, maar ook grootste ontsteltenis, omdat in hetzelfde eeuwige ogenblik het inzicht bij hem doorbreekt, dat in God alleen en alleen in Hem, die hij niet is, zijn grond was, is en zijn zal. Van een bijzondere, niet begrijpelijke, historisch en psychologisch niet be­paalde en niet te verklaren staat zijn immers zij die de naam van de stam van Abraham niet alleen dragen, maar zijn wat de naam aangeeft. Onvoorwaar­delijk, met God alleen als voorwaarde zijn zij wat zij zijn, als Izaäk, als ‘kin­deren der belofte’, in het licht van het toekomstig eeuwige, in de kracht van de nieuwe rekeningwijze van God met de mens (3,28; 4, 3; 6, 11; 8, 18). Dus niet anders, niet bijvoorbeeld krachtens hun nog zo voortreffelijke ei­genschappen en prestaties als ‘kinderen van het vlees’, niet krachtens een of ander ding, ook als het het fijnste en geestelijkste zou zijn dat in deze wereld was, is of zijn zal, maar veeleer juist in al haar eigenschappen opgeheven en onder kritiek gesteld. Is dat geen last, wanneer de kerk, door haar eigen thema altijd weer op haar niet-zijn gewezen, zichzelf in haar zijn altijd weer alleen kan aanvallen, prijsgeven, opofferen? Deze last, wie draagt ze, wie houdt zich ermee bezig, wie is er tegen opgewassen. De kerk leeft ervan, dat ze voor de kennis van deze eigenlijke moeilijkheid uitwijkt, nu eens door (329)   taai de oude eerbiedwaardige zeden der vaderen en de traditie te verdedi­gen, dan weer door te ijveren voor pogingen de zaak te vergulden en nieuwe organisaties te stichten. En dit niet willen sterven is haar eigenlijke tragiek.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7