Romeinen 7

De grens van de religie (7, 1-6)

Het verschijnsel religie mag zich dan soms willen voordoen als een stukje goddelijke werkelijheid op aarde, die pretentie is beslist onjuist. Religie is iets voluit menselijks en dat houdt in dat zij niet de nieuwe werkelijkheid der genade is, maar hoogstens daarnaar verwijzen kan. Religieuze gevoelens, woorden en instituten zijn op zijn best een reactie op en begeleidend ver­schijnsel van de openbaring. Daarmee lijkt Barth de religie enkel en alleen kritisch en negatief te benaderen, maar die vaak getrokken conclusie is evenzeer onjuist. Religie is om zo te zeggen een soort zenuwcentrum van de menselijke cultuur, waar men iets opgevangen heeft van het gericht over het menselijk bestaan. Als zodanig is zij het hoogtepunt van de cultuur, een laatste menselijke mogelijkheid aan deze zijde van de grens.

 (211)     Genade is gehoorzaamheid. Wat dat betekent zegt het begrip opstanding. Het is een zijn, hebben en doen van de mens, dat zich tot zijn leven van dus­ver, tot elk mogelijk zijn, hebben en doen verhoudt als het leven tot de dood. Ons bestaan komt in het licht van een snijdend en reeds beslist of ­of. Het komt in de sfeer van zijn laatste, of nee, zijn onmogelijke mogelijk­heid. Genade is de relatie van God tot de mens, van God die reeds over­wonnen heeft, doordat hij ten strijde trekt, van God die ons geen tussenweg laat en met zich niet laat spotten, van God, die een verterend vuur is en die ons geen antwoord schuldig is, van God die ja en amen zegt, waar wij alleen nog ons ‘alsof’, ons ja en neen kunnen stamelen. De relatie betekent dat er een gerechtvaardigd en verlost, goed en levend mens, de nieuwe mens van de nieuwe wereld in Jezus Christus toegang eist en aan de poorten van mijn bestaan verschenen is, waarbij al die attributen dat zeggen wat ik nooit was, ben en nooit zijn zal! En dat met de gefundeerde pretentie geen historische grootheid te zijn, geen metafysisch spook, geen andere, tweede naast mij zelf, maar ik zelf, mijn onzienlijke existentiële ik, de ik die ik in God ben, en die daarom geen ogenblik op mij wachten kan. Aan de totale onontwijkbare ernst, drang, felheid en doordringendheid van deze belofte, eis en pretentie bloot te staan, dat is begenadigd zijn, dat is de boodschap van Christus ge­hoord hebben, dat is in elk geval ‘christen’ zijn. Dat deze begenadiging zich in de onzienlijke ongehoorde vrijheid Gods voltrekt, dat ze altijd weer al­leen als wonder, als begin, als schepping te zien en te begrijpen, te vinden en te zoeken is, dat hebben wij ‘historisch’ aan het voorbeeld van Abraham duidelijk gemaakt (hoofdstuk 4). We moeten nu tot fundamentele vaststel­ling daarvan komen in het tot dusver uitvoerig voorbereide gesprek met de echt laatste, religieuze mogelijkheid van de mens(2, 1-3, 14-29; 3, 1-20, 27-­30,31; 4, 9-12,13, 17; 5,13,20; 6,14,15). (212) Dat ze een menselijke mogelijk­heid en als zodanig een begrensde mogelijkheid is, waartegenover de vrij­heid Gods om de mens te begenadigen staat, in zichzelf waar en zeker, dat moeten we nu laten zien. 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10