Romeinen 7

Om zo een andere toe te behoren: de van de doden opgewekte, opdat wij een oogst worden voor God.

Tegenover het ‘levende’ lichaam van Christus, het hoogtepunt van de menselijke mogelijkheden, is dit de andere: de opgesta­ne van de doden. En dat is het andere waarvoor wij ontgrensd, bevrijd en ontsloten zijn, voorbij het in Christus vervulde, immers afgedane religieuze mensenwerk: de kracht van zijn gehoorzaamheid, die de kracht van zijn op­standing is. Aan deze grenscorrectie moet ons vooreerst de vrijheid Gods (217) zichtbaar worden, waarin onze begenadiging zijn houvast vindt: aan het feit dat religie en genade tegenover elkaar staan als dood en leven. Niet als reli­gieuze mensen worden wij aan die ongehoorde imperatief gehoorzaam, ‘vrij van zonde’ en ‘knechten Gods’, hebben wij in ons denken, willen en doen ‘onze vrucht ter heiliging’ (6, 22), de vruchten die God in zijn schuren verzamelt, maar als de begenadigden, als zij die een vrede kennen die hoger is dan alle verstand, als mensen die uit de dood tot leven gekomen zijn. En nu durft Paulus hen, die met hem ‘de wet kennen’ (7, 1), maar al te goed ken­nen, als ‘mijn broeders’ aan te spreken, als mensen aan wie – voorbij de grens van de bekende religieuze mogelijkheid – ook die onzienlijke funde­ring in God in de ommekeer van de gekruisigde naar de opgestane Christus niet onbekend is!

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10