Romeinen 7

Thans echter zijn wij buiten bereik van de wet gekomen. Een beschrijving van de ‘doopervaring’ (Kühl)? Dat nu juist niet! Maar weer wagen wij het (wederom zoals in 6,19, wetend wat wij zeggen, maar gedwongen om het te wagen) onder doorbreking van de door ons zelf onderkende en aangegeven grens (7, 1) van ons zelf te zeggen, wat niemand van zichzelf zeggen kan. Wij staan aan gene zijde van de laatste, de religieuze mogelijkheid der men­sen. Dat ‘wij’ onder de genade staan, is geen ervaring, geen menselijke hou­ding, gesteldheid en activiteit. Vrij van de relativiteit van deze menselijke religieuze ervaring en geschiedenis, niet vervlochten met haar innerlijke te­genstrijdigheden, niet gestoord en niet bedroefd door haar ambivalente verwantschap met de zondige hartstochten zijn wij wat wij zijn als diegenen, die wij niet  zijn, niet in onze eigen vrijheid, maar in de vrijheid Gods: In het licht van het eeuwige ogenblik van de kennis, van de opstanding van God, waarin deze hemel zich splijt, om de blik vrij te maken voor dat wat niet de mens, maar God in de mens wil, denkt en doet. Nog in de schaduw van de wet zien wij reeds in het licht (licht van het ongeschapen licht) van dit ’thans echter!’ (3, 21) op de wet en haar dialectiek terug als iets wat afgedaan heeft. Nog bewogen, heen en weer geschud en geslagen door de weder­waardigheden van het religieuze ervaren (dat wij waarachtig ook enigszins kennen) grijpen wij reeds naar de rustige onbewogen plaats, waar de bewe­gende slinger in rust. Nog verward en verwikkeld in het vlechtwerk van het religieus gebeuren, waarin alles (alles!) menselijk is, staan wij reeds in de oergeschiedenis en de eindgeschiedenis (zie inleiding), waarin alle tweeheid, alle polari­teit, al het  (220) zowel- als ook, al het wisselende afgedaan hebben, omdat God alles in alles is, staat de tijdelijkheid, die wij niet kunnen ontlopen als een to­taliteit, als iets afgeslotens, iets wat voor de dag van Jezus Christus begrensd is, tegenover ons en voelen we ons ten diepste bevrijd van het net van het menselijke, al te menselijke, dat ons juist als iets religieus menselijks tot stik­kens toe benauwt en wurgt. Bevrijd? ‘Menselijk sprekend’ (6,19) hebben we waarschijnlijk al te veel gezegd. Wat is ’ten diepste’? Wat is ‘bevrijd’. Wat ons aan ons zelf en aan anderen, hoe ze ook heten mogen, zichtbaar wordt, dat is religie en altijd weer religie, ‘wet’ in steeds nieuwe brekingen en moge­lijkheden. Welke uit een vrouw geborene is de supermens, die niet met Christus onder de wet gesteld is zolang hij leeft? Wij weten niet wat wij zeg­gen en wij zeggen wat wij niet weten als wij zeggen dat de wet niet meer de sfeer is waarin ‘wij’ ons bevinden, dat de religieuze mogelijkheid afgedaan achter ons ligt. Toch zeggen we het. We zeggen het als het onmogelijke, zo­als wij ook de ongehoorde imperatief der heiliging onderkend en uitgespro­ken hebben (6,12-23), ver boven datgene uit wat in geen menselijk oor en mond zou kunnen opkomen. Als de pijl van de andere oever, die wij nooit zullen betreden, maar die ons getroffen heeft, als de waarheid van de over­zijde van de grens die wij nooit zullen overschrijden, maar die vandaar tot ons gesproken heeft. Wee ons, wanneer we niet zouden zeggen, wat gezegd moet worden waar niets meer zichtbaar is dan het onzienlijke. We spreken het uit als gevangenen en toch vrijen, als blinden en toch zienden, als ster­venden en zie, wij leven. Niet wij zeggen het: Christus is het einde der wet, de grens der religie.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10