Romeinen 7

 

Afgestorven aan wat ons gevangen hield. De grens der religie is de lijn des doods, die de scheiding is tussen wat bij de mensen en wat bij God mogelijk is, tussen vlees en geest, tussen tijd en eeuwigheid. Voorwver dit scherpe zwaard doorklieft, voorzover het kruis in zijn kracht en betekenis als teken van gericht en genade zijn schaduw werpt, zover zijn wij ‘buiten bereik van de wet’. Wat ons gevangen hield, was de zuivere en daarom juist de onzuive­re, de ongebrokene en juist daarom gebrekkelijke, de rechtlijnige en juist daarom verkromde, de brutaal en onverstoorbaar (hoewel wellicht met de meest innige of actieve vroomheid) voor het’ gedenkt te sterven’ uitwijken­de menselijkheid. Op die bodem groeit als laatste mogelijkheid de religie. Wie raakt deze menselijkheid ooit kwijt? Is het niet duidelijk dat het laatste, diepste, eigenlijkste psychisch-historische gegeven altijd en overal, ook in (221)  de vrome mens, juist in hem dit brutale, onverstoorbare bourgeois-achtige is, dat niet sterven wil? Genoeg, dat het sterven moet, dat wij het in God kwijt zijn en er los van zijn.. Genoeg, dat wij het altijd en overal begrensd en weliswaar radicaal begrensd en onder de kritiek gesteld zien, dat onze feite­lijke toestand in de wereld van de tijd, de dingen en de mensen, die schaduw, die van Job tot Dostoyewski geen verstandige verborgen was, op dit onver­stoorbare werpt of wij het nu toegeven of niet. Onderkennen wij in dit be­schaduwd zijn onze verwantschap met Christus (6, 5), dan weten wij (als onwetenden!) wat wij doen wanneer wij zeggen dat wij ons buiten het be­reik van de wet bevinden. We mogen dan, zoals het behoort, ook nog onder de wet staan, we staan toch nog veel meer onder de genade. We zijn dan vroom, als waren we het niet. We leven – langs onze ervaringen heen of toch erdoor heen. We zijn dan in staat over ons zelf en over dat wat uit ons, in ons en door ons zelf is, altijd ook enigszins heen te zien, altijd enigszins te glimlachen en te treuren. Misschien dat onze religiositeit er dan iets van ver­raadt hoe fundamenteel onbelangrijk, zonder klemtoon, zonder plechtsta­tigheid en bewust van haar grenzen zij is. Misschien ook niet. Maar ze zal (gezien of niet gezien) daarin te zien zijn, dat ze zichzelf als zodanig niet tra­gisch neemt, dat ze als zodanig niet triomferen en niet gelijk hebben wil, dat ze altijd boven zichzelf uitwijst naar dat wat bedoeld wordt, overal waar mensen ‘onder de wet’ staan. Zij zal wezenlijk bestaan in het gaan van ‘de weg’ der liefde (1 Cor. 12,31) die dwars door al het profeteren, tongen spre­ken, weten van geheimenissen, geloof hebben, het lichaam tot verbranding geven, armen goederen geven enz. heenvoert en die merkwaardigerwijs haast alleen in ontkenningen te beschrijven valt. Beschrijving van een weg? Neen, niet van een weg. Niet zichtbaar, niet te overwegen, niet te betreden, alleen te gaan. Inzoverre een weg, ja! Het is die schaduw, die vanuit het kruis op alle ‘gezonde’ menselijkheid valt, die onzienlijk actief de ruimte schept, waar deze schok, losmaking en ontbinding op de taaiste plek der humaniteit plaatsvinden kan, en waar de mogelijkheid Gods, de Geest, de eeuwigheid in onze gezichtskring kan treden. ‘Afgestorven aan wat ons gevangen hield’, aan het vlees, moge het ons onzienlijk zichtbaar worden, dat het de zekere, niet ambivalente, de overwinnende vrijheid van God is, die ons vasthoudt en in beweging brengt en leidt en dat de zondvloed die ook de hoogste top­pen er menselijkheid bedekt een ’tot hiertoe en niet verder’ toegeroepen is. 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10