Romeinen 12
- Pagina's:
- Romeinen 12
- uw lichamen ter beschikking stellen
- als levend, heilig, Gode welgevallig offer
- niet in de vorm van deze wereld te voegen
- de vernieuwing van uw denken
- Inhoudsopgave
Maar hoe kunnen wij ertoe bijdragen, dat in onze handelingen het offer, de overwinning van de mens en daarom de heerlijkheid Gods oplicht? Dat het geen lege schillen zijn, maar rijpe, volle vruchten? Waartoe kan men de mens in deze richting manen, uitnodigen, opwekken? Tot, we hebben het al gezegd, het beamen van zijn bestaansproblematiek, die zijn waarheid is. Men kan hem tot het primair ethisch handelen, men kan hem – men kan vooral zichzelf – tot boetedoening manen. Maar dit primaire handelen, waar al het secundaire zich bij moet aansluiten, waaruit het kracht ontvangt om op te lichten, is de vernieuwing van uw denken om zo inzicht te krijgen in hetgeen de wil van God is, het goede en welgevallige en volkomene. Dus toch weer denken? Ja zeker, denken! De primair ethische daad is een zeer bepaald denken! Boetedoening is om-denken. De sleutelpositie van het ethisch probleem, de plaats waar de omkeer plaats heeft, naar een nieuw doen verwijzend, is dit om-denken. Wij herhalen, ook het denken speelt zich af in de sfeer der relativiteit, ook dat is nooit op zichzelf gerechtigheid, die voor God geldt. Dat God in ons zou denken, ook dat is een grandioze waanvoorstelling van romantische filosofen, neen, het kan alleen de spits vormen van de demonstratie voor de ere Gods, er woont geen schepperskracht in en het ‘esse’ in het ‘nosse’ is alleen Gods woord en werk. Tot deelname aan het zuivere denken kan men de mens dus niet manen. Er bestaat echter een denkakte, die een belofte inhoudt, een denkakte die weliswaar niet als zodanig, maar als opheffing van zichzelf en van elke handeling met die ‘passende godsverering’ identiek is, met die eens voor al gebogen aanbidding van God, en waarbij zich – als hij plaatsvindt en zichzelf dus als akte opheft – als vanzelf het ‘inzicht in wat de wil van God is’ aansluit, de wijsheid van keus voor dat moment, de juiste ‘weg’. Er bestaat namelijk een denken van de gedachte genade, opstanding, vergeving, eeuwigheid.. Dat valt samen met de beaming van de grootste problematiek van ons tijdelijk bestaan. Als wij in de vraag naar de zin de diepste, definitief diepste zin van ons tijdelijk bestaan zien, dan denken wij, ten diepste verontrust, de gedachte der eeuwigheid. Daarom is de grootste problematiek van ons bestaan tegelijkertijd zijn hoogste waarheid. Het denken van deze gedachte is (423) het vernieuwde denken, het is het om-denken, het is de boetedoening. Wij weten dat het juist voorzover het beloftevol is, voorzover het als denkakt zichzelf opheft, voorzover het deelneemt aan het zuivere denken Gods zelf, voorwver het dus een ‘levend, heilig, Gode welgevallig’ aangenomen offer is, nooit onder beslag van tijd plaatsheeft, maar we weten dat het plaatsvindt, omdat het de crisis is in het denken van al die andere gedachten. En inwverre, met het oog op de schepping en het werk Gods, waar de elkaar aanklagende of verontschuldigende gedachten getuigen van zijn (2, 15), kan men de mens daartoe manen. Men kan en moet hem uitnodigen, uitdagen om boete te doen. Men kan hem smeken voor deze hem al te bekende crisis van al zijn gedachten niet uit te wijken, maar daaraan te denken, het Woord Gods gehoor, het werk Gods ruimte te geven. En dat is voldoende.
De genade is voldoende, ook voor de ethiek! Voldoende, als het draaipunt in de sleutelpositie, die naar een nieuw doen verwijst, naar die handelingsmogelijkheden allereerst die al op zichzelf het kenmerk van het goddelijk protest tegen de grote dwaling bezitten, in hoge mate transparant voor het licht van de komende dag. Het is voldoende de mens in zijn vervloekte zekerheid te schokken en naar zijn zalige bestemming door de nieuwe mens in Christus te voeren. Het is voldoende hem uit de slaap der rechtvaardigen wakker te schudden en hem tot een geofferde te maken. Het is voldoende hem niet volledig te laten voorbijgaan aan het ‘goede, welgevallige, volkomene’, dat handelen, dat goddelijke goedkeuring vindt, waaruit de overwinning over de mens en de heerlijkheid Gods oplicht. De goedkope en de terechte bezwaren van het anti-intellectualisme treffen dit denken niet. Want in het denken van de gedachte ‘eeuwigheid’ is ook de mogelijkheid opgeheven om door het denken van een bepaalde gedachte rechtvaardig te worden. Over intellectualistische hebbelijkheid te twisten, heeft daarom al geen zin, omdat wij hier allemaal zondaars zijn. Ethos moet zich door logos net zo goed als logos door ethos aan de oorsprong, aan het probleem van de wezenlijkheid van zijn akten laten herinneren. Daarom de noodzaak, juist met het oog op het werkelijke leven het Woord Gods te horen en te spreken. Daarom de noodzaak, juist indachtig de vraag wat we moeten doen, het ogenschijnlijk zo onvruchtbare gesprek over God te voeren. Daarom juist ten overstaan van een wereld vol dringende praktische taken, ten overstaan van het ‘ongeluk op de weg’, ten overstaan van de krant, de Romeinenbrief, het ‘paulinisme’. Als met ‘daden en feiten’ iets was ‘gedaan’, dan zou dat allemaal, zoals oppervlakkige lieden menen, inderdaad achterwege kunnen blijven. Maar daarmee is, zoals we hebben gezien, nog niets’ gedaan’. Daarom de vermaning om het denken te vernieuwen, om om te denken, om boete te doen, een vermaning waaraan men gehoorzamen kan en waaraan gehoorzamend men iets doen kan. Waarbij wij nog eens bij wijze van inperking, neen, bij wijze van onderstreping vaststellen, dat het laatste woord van het hier noodzakelijke onderricht door God zelf en door God alleen gesproken wordt. Hij is de grote stoornis voor dogmatici en ethici.