Romeinen 12

(419)  En daaruit blijkt nu als vanzelf, waarom en in welke mate het op grond van de barmhartigheden Gods geëiste ethos moet uitlopen op de grote stoornis van de mens (van elk mens!). Ik vermaan u, u niet in de vorm van deze wereld te voegen, maar wel in haar verandering. Hier gaat het duidelijk over de be­tekenis van de secundaire ethische handelingen die de gebroken lijn zicht­baar maken. Waar moeten ze tegen demonstreren en waarvoor? Met het feit dat ze ten diepste handelingen zijn van de geofferde, dus niet-zegerijke, niet-triomferende, niet-gelijkhebbende mens (wat overigens niet hoeft te verhinderen, dat ze zeker ook de vorm van overwinning, triomf en gelijk hebben kunnen aannemen!) daarmee is alles gezegd. De wereld waar hier sprake van is, is deze bepaalde wereld, deze ‘eeuw’, de wereld van tijd, din­gen en mensen, de enige ons bekende en voorstelbare wereld, waarin wij le­ven, de wereld waarin wij met het lichaam (waar een mogelijk astraalli­chaam natuurlijk ook bij hoort) onlosmakelijk en niet af te grenzen één zijn, waarin de mens (alle mogelijke en denkbare tussen wereldlijke verlengingen incluis) mens is en blijft. Deze wereld bezit een ‘vorm’, een model, een grondwet. Die bestaat in een algemene drang naar het (geschapen) licht, naar leven, volheid, naar verwekking en dus naar het verwekte, naar het schepsel. In drang naar genot, bezit, succes, weten, macht en recht, naar een als nastreefbaar en bereikbaar voorgestelde volmaaktheid, naar arbeid dus, voorzover de mens, de geniale (genialis betekent volgens het woordenboek ‘voor de bruiloft’, genius, nog duidelijker, gewoon ‘het dierbare ik’) het ge­heimzinnig centrum van het heelal is. Wellicht zitten we er het dichtst bij, wanneer we vaststellen dat ‘de vorm van deze wereld’ inhoudelijk ‘het mo­del van de eros’ heet. Deze ‘vorm’ van de wereld dragen wij allemaal in al onze daden met ons mee gedurende alle dagen tot aan het einde der wereld. Nu alleen geen illusies dat er ethische daden zouden voorkomen zonder de­ze vorm, zonder die aankleding, d.w.z. niet ‘erotisch’: liefde, rechtschapen­heid, zuiverheid en dapperheid. Evenmin als er een zuiver denken bestaat als handeling, net zo min een zuivere wil. Zo zeker als elke denk handeling als zodanig een veronderstellen is, zo zeker is ook elke wilshandelingals zo­danig libido, begeerte. Maar ook mag er geen onderschatting van onze si­tuatie voorkomen. Er bestaat niemand die de vorm van deze wereld niet met zich meedraagt, en er bestaat dus ook niemand die haar draagt zonder juist om die reden al bezig te zijn met het primair ethisch handelen van het offer. Want ‘de vorm van deze wereld vergaat’ (1 Cor. 7, 31). Het doel van (420)   die algemene levensdrang is haar einde. Direct tegenover haar verwekking staat de dood. Wat gemaakt is, of het nu een schepsel is of een werkstuk, is voor de tijd geschapen. Als de schepping of een werkstuk tot ons spreken in hun grootste schoonheid (Mozart!), dan, juist dan, is het de diepste wee­moed die daar spreekt. Wie weet dat niet? Wie weet niet dat ons ‘lichaam’ een ‘lichaam des doods’ is (7, 24) en dat ons in waarheid geen ander doen overblijft dan het uitschakelen van zijn ‘werkingen’ (8, 13). Wie herinnert zich niet, dat dit doen nodig is, en wie is niet, doordat het hem in herinnering komt, al bezig dit te doen? Wie is dus niet in wezen een reeds geofferde? We hoeven enkel op datgene wat ons als grootste probleem en daarom als hoogste waarheid benauwt, net zo wezenlijk ja te zeggen als wij daardoor wezenlijk benauwd worden (en zouden wij iemand weten, die hier niet ja zegt? De Heer kent de zijnen!) en dan luisteren wij al naar de ‘vermaning’, dan begint het secundair ethische handelen direct met dit primaire, dan ge­beurt het dat wij ons in ‘de vorm van deze wereld niet voegen, maar wel in haar verandering’. Wanneer het eigensoortige, eigenwillige, eigenmachti­ge, eigengerechtigde van de mens gebroken wordt, wanneer hij de geoffer­de is en verder niets meer (wat misschien op een moment van de grootste le­vensbeaming en ontplooiing het geval kan zijn!), dan handelt hij ethisch, want dan is het einde van de wereld en de opstanding der doden daar. Het ethische van een handeling bestaat in dat wat in haar oplicht van de zege over de mens – we hebben redenen om ons ‘slechts’ negatief uit te drukken -, want dat schikt zich zo klaar als wat niet in de vorm van deze wereld, maar wel in haar verandering. Maar er bestaat geen handeling, die zich op zichzelf niet in de vorm van deze wereld zou schikken, alhoewel er hande­lingen zijn die op zich bijna het karakter van het goddelijk protest tegen de grote dwaling dragen. En er bestaat geen handeling die zich op zichzelf in de verandering van deze wereld zou voegen, alhoewel er handelingen zijn, die zo transparant zijn, dat ze het licht van de komende dag bijna doorlaten. Het blijft er echter bij, dat elke handeling als zodanig slechts (maar wat spre­ken wij over ‘slechts’?) gelijkenis en getuigenis is van het doen Gods, dat, omdat het het doen van God is, slechts (maar wat spreken wij over ‘slechts’?) in de eeuwigheid en nooit onder beslag van tijd kan gebeuren. Dus opgeworpen stof slechts, waarmee de marcherende colonne kenbaar wordt, bomkraters slechts, waaraan kenbaar wordt dat hier een granaat ex­plodeerde, een gat in de berg slechts, dat zich tenslotte alleen maar laat defi­niëren als de plek in de berg, waar geen berg meer is, dat is elke nog zo echte ‘houding’, elke nog zo ver- en diepgaande activiteit, zijn alle nog zo als (421)   be­wijs van geest en kracht dringend aanbevolen en gewenste ‘daden en feiten’. In zoverre daarbij noodzakelijkerwijs nieuwe gegevenheden ontstaan, nieuwe standpunten, gelijkhebberij, motorische krachten (voor de oude wereldkar) te voorschijn komen (en dat gebeurt elk moment), schikken ook zulke handelingen zich (dus juist het zo zwaar beklemtoonde ‘daadwerkelij­ke’ van zulke handelingen) zeker in de vorm van deze wereld en niet in haar verandering. De mens met zijn triomferende zaak of Qok met zijn ‘lijden’, de mens die zijn succes smaakt of zijn tragiek, de blijmoedig groter wordende of de zwaarmoedig kleiner wordende mens, de profiterende of van allerlei dingen offerende, levende of de stervende mens is het die zich alleen ook in de geweldigste ‘daden en feiten’ verwerkelijkt. De mens kan immers bij al deze mogelijkheden in zijn genialiteit, in zijn bruiloftsachtigheid, in zijn ei­gen dierbare ik nog helemaal zeker, onaangevochten en ongeschokt zijn. Het grote bezwaar dat ook van deze kant ingebracht wordt tegen de moge­lijkheid van ‘zelfmoord’, hoeft waarschijnlijk maar even aangestipt te wor­den. Eenvoudigweg al deze mogelijkheden kunnen immers (hoe hoger, hoe definitiever, des te waarschijnlijker) promethe’ische mogelijkheden zijn. Hoe kan daar de ernst en de kracht van het ethos, de ernst en de kracht van de grote stoornis in ‘daden en feiten’ liggen? Maar er zijn handelingen, waaruit het offer oplicht, de geofferde mens en daarom niet de mens in één of andere nieuwe positieve of negatieve menselijke hoedanigheid, maar dat wat van God is, zijn wil, macht en recht, God de Heer. En dit oplichten stoort de mens, de ideale mens volgens het model Ludendorff ( Duits generaal, bekend van het laatste Duitse offensief dat begon in maart 1918) – Lenin en de ideale mens volgens het model Foerster ( F. W. Foerster, filosoof en pedagoog) -Ragaz (zie inleiding). Want het is de aanval op de mens zonder meer, op deze mens in deze wereld, op de geniale mens­en wie is niet geniaal? – de aanval die wij allen zozeer vrezen omdat we er allen met groot verlangen naar uitzien, omdat we allemaal wel weten, dat ons niets beters overkomen kan dan eindelijk van onze genialiteit verlost te worden. Het is de zich aankondigende crisis van dood naar leven. En nog eens: waar gebeurt die niet? Bij wie kan men met deze vermaning niet op een luisterend oor rekenen? Wie staat hier als tegenstander aan de andere kant? Hier zijn allen aanvallenden, omdat allen aangevallen zijn. Hier krij­gen allen gelijk omdat allen ongelijk hebben. Een sterkere aanval op de bol­werken van de duivel dan de hier ontketende is in ’t geheel niet denkbaar. Er kunnen evenwel bij deze aanval ook enkele aan God toebedachte (422)   bol­werken onder krakend geweld instorten. Wat hier gebeurt, ‘schikt zich niet in de vorm van deze wereld, maar wel in haar verandering’.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6