Romeinen 12

Uw lichamen ter beschikking stellen, daartoe vermaan ik u. Wij herinneren ons op een beslissende plaats (6, 13, 19) gezien te hebben, dat genade als de kracht der opstanding ons niets anders overlaat dan met onze ‘leden’ te ge­hoorzamen, ze aan de tegen ons zelf gerichte goddelijke tegenspraak ’ter beschikking te stellen’. Bedoeld is absoluut het lichaam, de ledematen. Want de mens zelf, de zichtbare, historische mens, de enige die wij kennen, is nu eenmaal lichaam. Hem nu overkomt het ‘op grond van de barmhartig­heden Gods’, dat hij geheel en al onder de kritiek gesteld en in beslaggeno­men wordt door de nieuwe mens in Christus. Het is juist deze fundering en richting van de ethische taakstelling, haar onophefbaar eeuwigheidskarak­ter, die haar ernst en kracht geeft. Er blijft tegenover haar voor de mens geen mogelijkheid over zich terug te trekken. Uitgesloten is een gehoor­zaamheid die enkel innerlijk psychisch, of in gedachten is. Want ‘innerlijk­heid’, ‘psyche’, ‘denken’ is ten overstaan van deze vraag bf (van beneden af gezien) een van de hogere functies van het lichaam, wat een duidelijke af­grenzing van de ‘lagere’ functies van dit lichaam en haar achterblijven in on­gehoorzaamheid onmogelijk maakt, bf (van boven af gezien) niets anders dan de nieuwe mens in Christus, van wie de grote stoornis uitgaat, waaraan de oude mens van het lichaam zich niet onttrekken kan. Dus, juist met het oog op de genade, op de ‘erbarmingen Gods’ die door geen mens worden (416) verdiend noch kunnen worden verdiend, met het oog op de crisis van dood naar leven, die ieders enige hoop is, krijgt de goddelijke relatie, waarin hij staat, haar gehoorzaamheid eisende en afdwingende absoluutheid, krijgt het ethos de eschatologische spanning zonder welke het niet ethos is. Gena­de is goddelijke onverdraagzaamheid, onbescheidenheid, onverzadigbaar­heid. Genade is dat minder dan alles niet geaccepteerd wordt. Genade is de vijand van elke voorlopige regeling, hoe onmisbaar die ook is. Genade is de bijl aan de wortel van het goede geweten, waar de burger in ambt, beroep en politiek zich zo graag in zou koesteren en dat de mensvriendelijke zachtheid van het moderne lutheranisme hem ook altijd weer weet te geven. Geen dwazer misverstand dan erop te hopen of er bang voor te zijn dat genade een rustbed wu kunnen worden voor ’theoretici’ en mystici (6, 15-16). Geen arglistiger verdedigingspoging van de terecht om zijn bestaan bezorg­de (morele!) mens dan hij die zogenaamd ter vermijding van die lutherse misvatting in plaats van op het begrip van de kritische negatie van alle doe­len, goederen en idealen, in plaats van op de vergeving, ethiek op begrippen met een binnenwereldlijk doel fundeert. Geen dwazer stelregel van al te zeer popelende, om ethiek roepende pasbekeerden dan de genade verdacht te maken, van begenadiging en menselijke activiteit twee gescheiden func­ties te maken en voor de genade tot een zogenaamd ‘leefexperiment’ over te gaan. Beter dan zo kan men er niet voor wrgen dat het lichaam weer eigen­gerechtig wordt. Een andere, echte en echt ethische verontrusting van de mens buiten die welke door genade veroorzaakt wordt, is er niet. En alleen doordat aan het gezichtspunt der genade in alle fasen vastgehouden wordt, kan de absolute aanval op de mens gewaarborgd worden, die de zin van alle ethiek is.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6