Romeinen 12

Op grond van de barmhartigheden Gods vermaan ik u. Er wordt hier dus geen ander boek opengeslagen en niet eens een andere bladzijde. Er zal hier geen ‘praxis’ naast de theorie aangeprezen worden maar er zal hier worden vastgesteld, dat de theorie waaruit wij vandaan komen de theorie van de praxis is. Over de ‘barmhartigheden Gods’ hebben wij gesproken, over (413) ge­nade, opstanding, vergeving, geest, verkiezing, geloof, in vele verschillende brekingen steeds hetzelfde licht van het ongeschapen licht. Helemaal het probleem van de ethiek, helemaal de vraag: ‘hoe kunnen wij leven?’ ‘wat moeten we doen?’ en niet een merkwaardig genoegen aan verafgelegen za­ken of in denken op zichzelf heeft ons ertoe geleid onze blik steeds weer naar dat onzienlijk standpunt toe te wenden, naar dat licht, waar niemand toegang heeft. De huidige situatie (in Rome in de eerste eeuwen te allen tij­de op alle plaatsen) is in al haar concreetheid immers het uitgangspunt ge­weest, vanwaar wij de zwaarkronkelende weg van ons denken betreden hebben. De wereld zoals ze is, waarin wij moeten willen en handelen is voor ons aanleiding geworden erover na te denken, watze is, dat betekent echter: hoe wij in haar moeten leven, wat wij in haar moeten doen. En nu is als haar wezen een grote onopgeloste vraag op ons afgekomen en als het antwoord op die vraag Christus, het erbarmen Gods. Juist daarom, omdat wij de barmhartigheden Gods als het antwoord op deze (de grote, onopgeloste!) vraag hebben leren kennen, moeten ze ons tot vermaan worden, d.w.z. (als dit antwoord op deze vraag) ons tot een pas werkelijke en principiële ver­scherping van die vraag, waar we vanuit gingen. De ‘barmhartigheden’ wor­den, zonder hun eeuwigheidskarakter op te geven, tot laatste kwalificatie van het tegenoverstaande aardse. Nogmaals staan wij voor het probleem van de aardsheid van ons bestaan, nogmaals ( en nu onontkoombaar met de neus er opgedrukt) voor de vraag van het leven, het willen en het handelen. De zin van hun eeuwigheidskarakter, de zin van de vrijheid Gods is immers, zoals wij steeds weer gezien hebben, God in relatie tot de mens, opheffing van de menselijke aardsheid, frontale aanval op al het tegenoverstaande, tweede, andere. Maar juist in hun volledige bovenaardsheid worden ze als vermaning aards. De plaats, vanwaar deze vermaning komt, kan dus in geen geval één van die menselijke hoogten zijn, vanwaar goed bedoelende schoolmeesters gewoon zijn te moraliseren, profeten met of zonder roeping hun ogen laten rondgaan, zogenaamde en echte martelaren hun verdriet over de mensheid uitroepen. Zo er ooit een kerk zal zijn, dan is het de alleen op God haar hoop stellende kerk, die zich in alle gevallen bewust is van een laatste en onverbrekelijke solidariteit met de zogenaamde schedelwereld. Zo het ooit tot ethiek komt, dan niet anders dan als kritiek op al het ethos, d.w.z. een principieel, zo mogelijk steeds in hoeken van 360. rondgaand aan de orde stellen van onze levensproblematiek vanuit elk gegeven punt. Dat (414)  betekent vooral de grootste terughoudendheid in alle positieve en negatie­ve waardering en beoordeling van al het mogelijke willen en handelen, niet omdat die te radicaal, maar omdat die niet radicaal genoeg zou kunnen uit­vallen. Wat vanaf die hoogten, vanuit de triomferende kerken klinkt, dat is nooit en te nimmer de grote stoornis, die de mensheid in verlegenheid brengt. Het is aardse bovenaardsheid, iets menselijks al te menselijks, ook al doet het zich nog zo transcedent voor. Wie niet in staat is iets ’tegen’ ande­ren te zeggen, zonder tegelijkertijd met zichzelf af te rekenen, die zwijge in de gemeente. In de ethische problematiek zijn vele woorden te weinig beter dan een enkel woord te veel. Het beslissende woord kan hier altijd alleen bestaan in het laten zien van het daadwerkelijk bestaan van deze problema­tiek (in alles en voor allen!). Het beslissende woord moet het radicale woord zijn, en radicaal is alleen dat woord, dat (schijnbaar ’theoretisch’, in werke­lijkheid enkel eminent ‘practisch’) met voorbijgaan aan aller (zogenaamde) tussenschakels, direct verwijst naar het erbarmen Gods als naar het enig toereikende fundament en doel van onze levensproblematiek, het woord, dat juist in zijn radicaliteit het woord van erbarmen is, het begrijpende, het individuele, naastliggende, concrete in zijn hoe en wat begrijpende en juist daarin het universele, echt bestaande, nooit en nergens concrete, wezenlij­ke begrijpende woord. Vermanen is nooit alleen eisen, vermanen is het tot gelding brengen van de genade als eis, het laten gelden van hetgeen is zoals het is, omwille van wat niet is. Genade wil zeggen: niet oordelen, omdat al geoordeeld is. Genade wil zeggen: de vanzelfsprekendheid van een slecht geweten temidden van het doen en laten van een slechte wereld, maar juist in deze vanzelfsprekendheid van een slecht geweten de ongehoorde nieuwe mogelijkheid van een (nooit en nergens goed) getroost geweten. Vermanen is dus het tot gelding brengen van de genade (met Luther en Dostoyewski tegen het franciskanisme en tegen Tolstoi), het voorgegeven zien, aan het licht brengen, aanspreken in het gegevene, nooit en in geen enkele zin als iets afwnderlijks, als iets wat daarnaast of daarboven op zichzelf bestaat. ‘Het rijk van Christus bestaat temidden van vijanden, wals de psalm zegt’ (Luther). Vermanen kan men dus alleen vanuit dat punt, waar Farizeeërs en tollenaren geheel op één lijn worden gezien, waar van de kant van hem die het zich veroorlooft de vermaning te geven geen enkele scheiding tussen de schapen en de bokken heeft plaatsgevonden of bedoeld is, waar van zijn kant volstrekt geen aanmatiging van bijvoorbeeld een zogenaamde ‘Chris­tusimpuls’ en dus volstrekt geen moreel ressentiment bestaat tegenover bij­ (415) voorbeeld iemand als Tirpitz ( A. von Tirpitz, Duits marineofficier en politicus, bepleitte de onbeperkte duikboten oorlog), of Bethmann- Hollweg ( Th. von Bethmann-Hollweg, rijkskanselier van 1909-1917, verdedigde de schending van de Belgische neutraliteit met de woorden: ‘Not kennt kein Ge­bot’) of tegenover Le­nin. Maar waar wel het inzicht bestaat, dat de problematiek die bij zulke fi­guren in het oog springt, geheel zijn parallel vindt in de – om zekere rede­nen iets bescheidener uitgevallen – eigen levensproblematiek, dat ze alleen de schaduw is van een nog heel andere problematiek, voor wier enormiteit elk alleen nog kan verstommen. Vermanen is dus niet mogelijk, wanneer de vermaner het ontwerp van zijn program en een overeenkomstige akte van beschuldiging al op zak heeft. Onmiskenbaar verraadt al het vermeende ethos, dat zijn preek van de hoogten der mensheid afsteekt, zich door de to­taal gebrekkige, ofschoon vurig nagejaagde absolute toon van zijn optre­den, door de overslaande, hees krassende, weinig imponerende stem, die alleen maar steeds weer getuigenis afleggen kan van het titanisme van slechten en van goeden en van het oordeel, waaronder al het titanisme staat. Vermaning is alleen mogelijk, wanneer het recht van de mens daarop ge­grond is, dat hij ongelijk heeft, dus ‘op grond van de barmhartigheden Gods’.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6