Romeinen 12

Als levend, heilig, God welgevallig offer: de u passende verering van God. Wat kan in deze algemene situatie tussen God en mens de zin zijn van het zojuist geschilderde primair ethisch handelen, van een ‘passende verering van God’? Dit werd eerder (6, 19,22) aangeduid als heiliging. Dit begrip moet nu nader uitgelegd worden. Iets heiligen is het voor God afzonderen, klaar zetten, het Hem schenken en aanbieden, zoals scherper met het begrip offer aangegeven wordt. De op grond van de barmhartigheden Gods aan de mens gerichte vermaning luidt daarom zijn lichaam, d.w.z. zijn zintuiglijk, zichtbaar, historisch bestaan als ‘offer’ ter beschikking te stellen. Offer is het prijsgeven, afstand doen van de mens ten gunste van de godheid, onvoorwaardelijk gedane schenking (417) . Is hij zelf voorwerp van dit prijsgeven, af­stand doen en schenken, dan kan zijn offer niets anders zijn dan de meedo­genloze erkenning van dit onder de kritiek gesteld en in beslag genomen zijn, dat hem van de zijde van de onnaspeurlijke God is wedervaren. Dat of­fer, dat hij door de steeds te vernieuwen, nooit afgedane terugkeer naar het goddelijke erbarmen en Gods vrijheid te brengen heeft, dat offer, waarvan wij ons de hardheid en grootheid het beste kunnen duidelijk maken door middel van de gedachte van de dubbele predestinatie, zoals wij die in de hoofdstukken 9-11 hebben leren kennen. De vermaning voert ons dus in een primaire handeling terug naar Hem, die de enige is in wiens naam kan worden vermaand.

Het probleem van de ethiek is hetzelfde als dat van de dogmatiek: ‘soli deo gloria’. En al het secundair ethisch handelen, waarover later nog het een en ander gezegd zal worden, moet zich bij dit primaire aansluiten, eruit voort­komen, in samenhang daarmee het karakter krijgen van ‘levend, heilig, God welgevaIlig’, van goed, d.w.z. in de lijn van het levensdoel staand (6, 23). Waarbij het volgende in het oog moet worden gehouden. Een offer is niet zoiets als een menselijke handeling, waarin de wil van God tot stand komt in die zin, dat de offeraar door zijn doen een orgaan van God wordt. Een offer is veeleer een demonstratie ter ere van God, door God geëist (want God wil geëerd zijn) maar op zichzelf als menselijke daad even goed of slecht als welke andere daad dan ook. God blijft alleen God, ook bij het grootste offer en zijn wil even als tevoren zijn eigen weg. Alleen een kind kan menen dat een 1 mei-viering de arbeidersbeweging is. Voor zoiets kan men alleen maar demonstreren, hetgeen een klassebewuste arbeider overi­gens niet zal verhinderen zijn deelname aan een dergelijke demonstratie als hoogst nodig te beschouwen. Dus, een noodzakelijke en gevraagde demon­stratie, maar ook niet meer dan dat is al het ethos, ook het primaire ethos van de gebroken lijn, van het onderworpen aanbidden van de erbarmende God. Er bestaat geen ‘leefexperiment’, al is het moreel gehalte nog zo groot, waarbij zoiets als een éénwording van de wil van God met de menselijke wil plaatsvindt, of omgekeerd, het tweede in het eerste opgaat, het eerste door het tweede wordt vervuld. Al het menselijk doen of laten is aanleiding om naar het goddelijk doen, dat alleen deze naam echt verdient, te verwijzen.

Vaste regel ook voor de ethiek is: geen samenvallen van handeling en voor­ondersteIling! Wanneer het rijk Gods in een ‘organisch groeien’ of eerlijker, maar nog pretentieuzer gezegd, in ‘Opbouw’ te zien is, dan is dat nog niet het koninkrijk Gods, maar de toren van Babel. Alleen het grote algemene (418)   ‘leefexperiment’ bestaat, waaraan wij met vrees en beven allemaal op onze eigen manier werken, en waarin de wil van God en die van de mens elkaar nooit, op geen stukken na, raken of dekken. De zuiverheid van het ethos zelf vraagt erom dat (we zijn van mening hierin beslist Kant op onze zijde te hebben) ook hier hemel en aarde niet met elkaar vermengd worden. Want de zuiverheid van het ethos is afhankelijk van zijn oorsprong, zijn oor­sprong moet echter beschermd worden doordat wij ondanks alle aandrang van romantische zijde erbij blijven God God te noemen en de mens mens. De daardoor veroorzaakte remming, teleursteIling en ontmoediging bij de mens kan alleen maar ten goede zijn. Moge deze mens aan zijn ontmoedi­ging leren begrijpen, waar het om gaat wanneer het ethisch probleem zich aanmeldt, indien hij dat nog niet eerder wist. Binnen het grote, algemene ‘leefexperiment’ bestaat alleen de mogelijkheid demonstraties tot stand te brengen: daden, die als betekenisvolle verwijzingen en getuigenissen van Gods eer bedoeld zijn. Of ze aan de eer Gods inderdaad dienstbaar zijn, dat is, omdat ze aan zijn eer dienstbaar willen zijn, helemaal aan Hem over te la­ten. Hij neemt aan en verwerpt. ‘Hij zal een ieder naar werken vergelden’ (2, 6) volgens zijn keus en waardering. Bij deze demonstraties voor de eer van God behoren behalve het primair ethische handelen alle daaruit voort­vloeiende, zich daarbij aansluitende secundaire handelingen. De legitimi­teit van de aansluiting van het tweede bij het eerste, de kwalificatie van ‘goed’ dus, is nu gelegen in het feit, dat ze het prijsgeven van de mens ver­kondigen, het prijsgeven van zijn macht en zijn recht en zo het erbarmen en de vrijheid Gods, dat ze louter teruggrijpen op het goddelijk kiezen of ver­werpen en ook als zodanig niet meer dan gelijkenissen en getuigenissen wil­len zijn en dat zo nog eens hun betekenis ten alle tijde van het goddelijk wel­behagen afhankelijk is. Want altijd weer is (van beneden af gezien: in een oneindige opeenvolging, van bovenaf gezien: één voor allen) alleen dat het ‘levend, heilig, Gode welgevaIlig offer’, dat niet meer wil zijn dan offer, niet meer dan een demonstratie en dat niet eens door dat niet meer willen zijn de vrijheid Gods aantast. Wat daar ook genoemd moge worden aan plichten, deugden en goederen, het is een dubbeltje op zijn kant, het hangt aan deze zijden draad of de mens die ze doet en hooghoudt, bereid is echtte offeren, d.w.z. niet meer te doen dan offeren, te demonstreren en juist daarmee God de eer te geven. Wat daarbovenuit gaat is uit den boze, ook al heeft het de heiligheid en zuiverheid van een jong martelaresje. Wie hier God als een ’te harde meester ziet dan dat hij Hem deze ‘passende godsverering’ zou willen geven, die kere zich om, want hij bezit te veel goederen!

Pagina's: 1 2 3 4 5 6