Het volk Gods in het wereldgebeuren
TOEN K.D. IV3, voorlopig de eerste helft, verschenen was, hebben we in ons blad aan de nieuwe perspectieven, die daar geopend werden drie kleine artikelen gewijd. Dat kon misschien enige indruk geven. Nu de tweede helft IV3b verscheen (het kwam al begin november over de grens), zijn we van voren af aan in verlegenheid. Want de stof is nog meer overweldigend dan die van de eerste helft. Wat moet men doen? Wanneer de structuren van het gehele werk (waarvan dit het 12e deel is) de lezer niet voor ogen staan, ziet hij, wat men ook betuigen en betogen mag, aan de inhoud het nieuwe niet af. Wanneer men van een gedeelte van de materie een verslag geeft, blijven we allicht kleven aan een aspect, waarover onmiddellijk een vaderlandse discussie ontstaat in termen, die niet geschikt zijn een zeker niveau van denken, beleven en beelden te handhaven, ja, die eigenlijk in voorgaande verbanden reeds kritisch zijn bezien en voor een groot deel vervangen.
BEGRIJPELIJK ZOU het zijn, wanneer we er het zwijgen toe deden; niet zoals dat formeel het geval zou kunnen zijn: uit sparende liefde, uit referentie of uit het besef dat het toch niet zoveel kwaad kan stichten — dit zwijgen is allereerst een zwijgen van stille verwondering en geestelijke verheuging: „es ist schon eine grossartige Sache, dass wir seine Zeitgenossen haben sein dürfen” schreef mij kort geleden een Duitse geleerde. En als we ook nog mensen mogen zijn, die iets van dit phenomenale Umdenken en zijn gevolgen voor de gehele kerk, voor de theologie van alle denominaties verstaan, dan wordt het een zwijgen van dankbaarheid voor een gave, die God ons en de gehele oecumene geschonken heeft. Maar dan wordt men al spoedig, wanneer men niet terdege oppast, een toeschouwer, een genieter, een schatbewaarder, een connaisseur, een verzamelaar. De verleiding is groot steeds weer de symphonieën te willen horen van dit oeuvre, waarvan ook het passagewerk tot in de kleinste overgangs- of doorvoerings-melodie, zo indringend waar en meeslepend schoon is dat we alle anderen, de omstanders en de meelopers vergeten.
MAAR NU IS het juist een hobby van Barth, er steeds op te hameren, dat ieder christen als zodanig theoloog is of behoort te zijn; nu is juist het hele werk ontsprongen aan het unieke en aanvechtbare gebeuren van de kerkdienst en niet name van de prediking; nu is juist, alles wat op ’t ogenblik verwarring sticht, o.a. het gevolg van het niet luisteren naar, het niet verwerken van. het niet laten functioneren van het hier met onverminderde klaarheid en macht voorgedragene. Nu zijn ’t juist de „leken”, die zich door dit werk zo vaak aangesproken, bevrijd en bezield weten. Velen (ik ken er onder ingenieurs, artsen, architecten, bedrijfsleiders, om niet te spreken van de leraren en onderwijzers) zullen hun ervaring omschreven vinden in wat Bonhoeffer schrijft in een brief aan Barth (24 dec. 1932):
„weil ich bei Ihnen das eigentümlich sichere Gefühl habe, dass so wie Sie die Dinge sehen es einfach irgendwie richtig ist; ich werde im Augenblick der Gesprache mit Ihnen in die unmittelbare Nahe der Sache gebracht……… und das ist für mich das ganz untrügliche Zeichen ‘dafür, dass hier die Mitte irgendwie getroffen ist”.
Laat ons, omdat het natekenen van de structuren zo weinig schijnt aan te slaan, en een verslag van de inhoud een onbegonnen werk is, ditmaal midden in de stof springen, en wel in een onderdeel van een onderdeel n.l. daar waar het gaat om de vraag, hoe de christelijke gemeente zichzelf verstaat temidden van het wereldgebeuren. (Dat is KD IV3 § 72 III sub I vanaf blz. 826 bovenaan) .
DE GEMEENTE is het mensenvolk, dat zich verheugt in de gave van een nieuwe wetenschap of liever: een wetenschap van het nieuwe, van het alomvattende en aldwingende licht-des-levens. Tegelijk is de gemeente het mensenvolk, dat is aangewezen, te bestaan in een zeer bepaalde „Entschlossenheit”. beslissing en besluitvaardigheid. Met beide, met deze wetenschap en deze „Entschlossenheit” bestaat zij temidden van het totale gebeuren, dat (gelijk het voorafgaande hoofdstuk ons voorhield) door de verwarring der mensen én de voorzienigheid Gods zijn voortgang heeft. Hoe ziet de gemeente zichzelf in een concreet ogenblik van de tijd? De bedoeling kan niet zijn dat zij in zelfbeschouwelijkheid, tot een oordeel over zichzelf komt, noch wil dat zij tot een geestelijk zelfbewustzijn ontwaakt terzijde van het algemene leven der wereld. De gemeente verstaat zichzelf niet, dan in en door haar bestaan. Naar de mate van haar existeren, krachtens deze kennis en wetenschap in de besluitvaardigheid en daadkracht, die haar eigen zijn. Zij definieert zichzelf dit te zijn door dit te zijn; de toeschouwershouding, die vaak zo kenmerkend is geweest voor de kerken in de wereld ten opzichte van de wereld, heeft haar wortel in een toeschouwershouding ten opzichte van zichzelf. Maar alleen in de daad (dat is niet = activisme) is zij zichzelf, alleen middels de daad weet ze van zichzelf, kent ze zichzelf als dat bijzondere mensenvolk, dat met alle volken echt-menens gemengd is.
HIER RAKEN wij dan, op een gans-nieuwe wijze, het oude punt van de zichtbare en onzichtbare kerk. Barth stelt vast, dat het kenmerkend voor de christelijke gemeente is, zichtbaar te zijn, en wel een voor ieders oog waarneembaar, een vatbaar phenomeen, een empirisch ervaren en ook rationaal te verstane grootheid. Even kenmerkend blijft het intussen, dat de gemeente onzichtbaar is, niet te ervaren en niet te verstaan, dat zij een wezenlijk onbegrepen, ja onbekende grootheid is. Echter weer niet zo, dat zij onder het aspect van haar onzichtbaarheid de ware kerk zou zijn, dus in de werkelijkheid slechts accidenteel, toevallig en formeel als zichtbare grootheid zou optreden. Het gaat erom (wil men dat getuigenis der Schrift volgen) te zien, dat het voor haar even kenmerkend, even wezenlijk is zichtbaar als onzichtbaar te zijn. Van uitnemend praktisch belang voor de vraag naar de gemeente in het midden van het wereldgebeuren is het te zien, dat zij een grootheid is, die ieder bekend kan zijn (niet alleen faktisch maar ook rationeel, d.i. naar haar zin, bedoeling, pretentie) en dat zij óók dat wat zij onzichtbaar is (d.i. niet van alle apart is) niet apart, in een hoger sfeer, niet terzijde van het wel zichtbare is, maar in het geheimenis, dat, ongescheiden van haar zichtbaarheid één is met haar verschijning.
HET LIGT MET het volk Gods, naar zijn aard en werking, als met haar verschijning van Jezus Christus. Ook dat volk bestaat „in het vlees”. Voor alle zekerheid moet men preciseren: het bestaat niet in het vlees als een „eingebetteter Fremdkörper, nicht wie ein aus einem fernen Weltraum auf die Erde gefallenen Meteorstein, nicht wie eine Perle in ihrer Schale, sondern indem es selber am Weltgeschehen teilnimmt, selber eines seiner Elemente: selber ganz und gar, durch und durch weltlich ist”. De christelijke gemeente toont niet alleen gelijkenis met de andere factoren van het wereldgebeuren, maar zij is, ondanks haar bijzondere structuur, daarmee gelijksoortig. Daarom is ’t mogelijk de gemeente in de categorieën van een algemene sociologie te beschouwen en, historisch, te zien als een monument, zelfs een product van de ontwikkeling van het (profane) geestesleven. Dat wie meent hiermee de zaak te hebben uitgeput zich in fatale misverstanden verstrikt, is een zaak op zichzelf. Anderzijds, de gemeente zou niet waarachtig en echt in de wereld zijn, wanneer deze misverstanden a priori uitgesloten zouden zijn; zij zou zich niet werkelijk haar vlees beaamd hebben en zich niet in de zichtbaarheid gewaagd hebben, indien zij niet weerloos zou prijsgegeven zijn aan dergelijk misverstand en de daarmee annexe ergenis.
DIT MOET worden vastgehouden: het gaat in deze zichtbare verwikkeling van de gemeente niet om een schijn, die het rechte beeld vertonen zou; zij is aan de bindingen van de adamitische wereld onderworpen, en het komt haar niet toe. deze stand van zaken voor toevallig te houden als bijzaak te behandelen en als indifferent voor te stellen. Dat zou een euvel docetisme zijn, ditmaal in de ecclesiologie, zoals het adamitische van Jezus Christus geen betreurenswaardig manco is, dat in mindering moet worden gebracht op zijn heerlijkheid, maar integendeel het werk der genade, de zegepraal van zijn „eeuwige” d.i. voortijdelijke, boventijdelijke en natijdelijke heerlijkheid is — zo zeker heeft God ook zijn volk uitdrukkelijk in zijn gelijksoortigheid met alle andere volken verkoren; en zo zeker als Christus’ mensheid duurt, zo zeker zal ook de Kerk in de Eindtijd met haar zichtbare gestalte en wereldlijke verbondenheid in het licht treden. Geldt dit van haar „eeuwige” verschijning, van haar voleinding, hoeveel te meer van de tussentijd, van de dicht in haar en om haar, door tegen en vóór haar zich voltrekkende geschiedenis.
WAAROM IS het zo belangrijk, de gemeente Gods te zien als een element in de wereld? Omdat zij alleen in die positie de getuige Gods kan zijn in de wereld. Haar getuigend bestaan is een analogie met het komen van de Zoon in het vlees. Men verstaat reeds de verkiezing en roeping van Israël verkeerd wanneer ze niet ziet op de basis van een volledige gelijksoortigheid met de heidenen, de volken. (Amos 3:2; Hosea 2 : 23; Amos 9 : 7, Ezechiel 16 : 3 v., vgl. in het voorgeschreven gebed Deut. 26 : 5 de betekenis „mijn Vader was een omzwervende Arameeër”). Het is altijd weer „niet-mijn-volk” dat tot mijn-volk wordt afgezonderd. Binnen de geschiedenis zelf zal ook vertrouwen op traditie en successie afgesneden zijn, gelijk b.v. in Jes. 63 : 16: Abraham weet van ons niet en Israël kent ons niet, gij Jahve zijt onze Vader, „onze Verlosser” is zijn naam van de oertijd af. Omgekeerd zullen er velen komen uit het Oosten en Westen, om aan te zitten met Abraham, Isaak en Jakob (Mt. 8 : 11 v); deze geroepenen zijn als ’n stek van een wilde in een edele olijfooom ingeplant (Rom. 11 : 17). En om aan alle romantiek van in-klevende eigenschappen een einde te maken wordt het geweldige scheppingswoord uitgebracht: „Meent niet bij uzelven: wij hebben Abraham tot een vader, want ik zeg u dat God zelfs uit deze stenen voor Abraham kinderen kan verwekken” (Mt. 3:9). Omdat het van zo enorm gewicht is, stelle men zich Ef. 2 : 11 v. en l Petr. 2 : 9 voor ogen. Het Godsvolk is uit de dood tot leven gebracht; zijn levend verleden is noch de natuur noch de cultuur, zijn begaafdheid is vleselijk; geabstrakeerd van Gods vrije genade zijn ze géén bijzonder volk. De gemeente, die begint haar plaats en roeping te verstaan, kan onmogelijk wensen dat het anders zou zijn. Want juist zo, als element van de wereld in alle zichtbaarheid, „geistesgeschichtlich” en sociologisch bepaald, mee geworpen in de draaikolk van de stroom des tijds, kan ze getuige zijn.
DE DIALECTISCHE keerzijde is, dat even wezenlijk als deze zichtbaarheid haar onzichtbaarheid moet gelden, de gemeente is niet half dit en half dat andere. „In ihrern ganz sichtbaren Sein als solchem lebt und webt als dessen Geheimnis ihr ganz unsichtbares Sein”. De gemeente is een volk, een mensenvolk onder andere en juist als zodanig is zij dit bijzondere mensenvolk. Ook deze bijzonderheid hoort uiteraard tot de voorwaarden van het apostolaat in woord en daad. Het volk Gods is ongelijksoortig, niet slechts anders gelijk een exemplaar binnen de soort of als een soort binnen het genus,of als een genus binnen een algemenere klasse van verschijnselen ; zij is als dit enkele exemplaar tegelijk een soort op zichzelf, een klasse apart, een onvergelijkelijke bestaanswijze. Ook de platonische gedachteverhouding van „idee” en „verschijning” zal tenslotte niet geschikt blijken om met haar kategorieën dit samenzijn van (zichtbare en onzichtbare) volk-zijn, getuige-zijn, in-de-wereld te vatten. Daarin snijden zij zichzelf de pas af, om iets van dit klaar geheim te verstaan, die met het „christendom” in de weer zijn, dat dan met de Islam enz. op één noemer (die van de „godsdienst”) moet worden gebracht; zij ook zijn het die het hunne doen om de quasi-wetenschappelijke schimmen van religieuse noties in de schemer van de geseculariseerde wereld te laten verder spelen op het scherm van de verbeelding.