Het volk Gods in het wereldgebeuren

evensvrijheid en bestaansvorm

DE GEMEENTE ZOU niet dat wonder van de geschiedenis zijn, waarvoor wij haar, reeds van bui­ten gezien, moeten houden, als zij de eeuwen door haar vrijheid niet betoonde ook in haar sociologische structuur. Zoals op het gebied van het menselijk woord de ganse rijkdom van de talen haar open staat, en het er slechts om gaat in al die complexe of simpele vor­men de waarheid „ter sprake te brengen” — zoals het haar als ge­meente des Heren vrijstaat van de taal der hoge literatuur, van de rederijkerskamer, van de ode of van het souterliedeke gebruik te maken — zoals ze met de profane zin van alle mogelijke wendingen van de wereldtalen spelen mag en arbeiden kan, naar uitwijzen van wat ze inhoudelijk te zeggen heeft in deze of gene cultuur, omgeving, situatie — zo is het ook niet de bestaansvorm, de sociale samen­hang, de organisatie, de invloed­sfeer. Ook hier geldt, vanuit het „gans-zichtbaar”, én gans-onzicht­baar dat zij geheel afhankelijk is van de wereldse vormen, de cultuurstructuur, de tijdgeest én ge­heel vrij blijft in en ondanks deze afhankelijheid. Het klinkt radi­caal: en dat is het ook; het schijnt eenvoudig en het is inderdaad zó eenvoudig, dat men haast achter­dochtig wordt (zoals we, welberaden, voor het eenvoudige even schrikken, omdat het nu eenmaal een verleiding is te geloven in het „simplex veri sigillum (dat een­voud ‘het kenmerk van het ware is). Vóór we nog het Vaticaan, Genève, Canterbury, Upsala, het Quakercentrum enz. ontmoeten, is er reeds een definitieve beslissing gevallen n.l. dat zij allen principieel-mogelijk zijn maar dat zij tegelijk allen principieel-onhoudbaar zijn, zodra zij zich voor principieel-noodzakelijk houden en zich aandienen.

Want daarachter zit de schijn van de sacraliteit, de waan van de god­delijke continuïteit middels de duur van een sociologische structuur. Daar is de vrijheid, de God-gege­ven, verticale vrijheidskracht in het geding.

NU, PRECIES ALS bij de taal, volgt Barth het redebeleid, dat inzet bij de neiging van de kerk het eigenlijke van haar aard vast te leggen aan het oneigenlijke van haar bestaansvorm en wijze van verschijning. De schijn van een bijzondere gemeenschap te zijn krachtens haar bestaansvorm is hier wel moeilijker te onderkennen dan bij de taal. Toch blijkt het, dat deze schijn, eenmaal doorzien, gemakkelijker wordt aanvaard, wel­haast al te gemakkelijk, wat op dit concrete gebied eerder tot wille­keur leidt. Zodra blijkt dat door de historische bestaanswijze van de kerk de aanpassing aan de monar­chie of aan de aristocratie of aan de democratie minstens héénschemert, ontstaat licht de averechtse neiging, de bestaansvorm en de verschijning van de kerk ongewich­tig en verwisselbaar te achten. Dan is de vrijheid niet als gehoorzaamheid verstaan en de bestaansvorm niet als een geestelijke keuze, die naar alle kanten geestelijk-werelds moet beantwoord worden.

AL-MET-AL BLIJFT de sacrali­teit ook hier een schijn; en een schijn, die theologisch moet worden doorzien; de zaak is deze: de kerk heeft óf zich aangepast aan of afgezet tegen een politiek of oeconomisch voorbeeld van gemeen­schap, van organisatie. Maar ze heeft zich: a) over het geheel ge­nomen meer aangepast dan afgezet b) sommige wereldse voorbeelden met bijzondere dankbaarheid aan­genomen c) nu en dan heeft ze zich ook krachtens een nieuw be­wustzijn van haar anders-zijn ge­fixeerd op een nonconformistische bestaanswijze. In beide gevallen b) en c) komt een glans van hei­ligheid over de betreffende levensvorm (zeggen we: van een gewijde staatskerk en van een zwervende gemeente-onder-het-kruis). Wij zien echter dat de gemeente in de loop van de tijd doorgaans in elke sociologische bestaansvorm, vroeg of laat, ònprincipieel geworden is — en (wat nog meer spreekt), dat juist waar zij principieel-consequent heeft wil­len blijven (als b.v. in het katho­licisme en in de gr.-orthodoxie) en de sacraliteit tot het uiterste heeft gedreven, het onpersoonlijk-profane karakter van elke sociolo­gische gestalte in het oog springt, zodat wie toeziet daar heel duidelijk de trekken van het romeinse im­perium en die van byzantijnse hof-staat ontwaart, juist daar waar men het waagt van de heilige be­staansvorm, de ware gestalte der christelijke kerk te spreken. Waar andere gestalten als gelóófsbeginsel worden gesteld als b.v. bij de presbyteriale en congregationalistische vormen van organisatie, daar kan dezelfde schijn ontstaan en daar is het even nodig, er aan te herin­neren, dat de gemeente, in verschil­lende tijde, zus of zo, van vreemde vormen heeft geleefd, die uit het algemene reservoir van menselijke mogelijkheden -van-samenleving op­komen.

HET IS GODS WOORD, dat de gemeente de vrijheid verleent als zijn volk te bestaan en te wer­ken in deze of gene profane levens­vorm. „Es kann der Gemeinde (indem es sie begründet, erhält, begleitet und regiert), befehlen, erlauben und die Macht geben, in dieser oder jener soziologische Gestalt — zu existieren, in dieser oder jener Gestalt auch sichtbar zu sein was Ja unsichtbar ist; christliche Gemeinde, Christusgemeinde” dasz diese oder jene an sich unheilige Möglichkeit der Gestaltung menschlichen Zusammenlebens geheiligt, zu Sammlung und zum Aufbau des Volkes Gottes im Dienst seines Auftrages, im Sinn seiner Erwählung und Berufung, tauglich gemacht wird (p. 848).

WAT DE KERK tot ecclesia una catholica maakt, wat haar machtigt als een universeel, ja, als het universele volk in haar bestaan te volharden — ach men heeft het gezocht in deze of gene sociologi­sche vormbestendigheid, gevangen­schap en bevangenheid, men gaat nog voort (in angst het katholieke leven te verspelen!) met een ver­sterken der bastions of door zich op een kortere verdedigingslinie terug te trekken — en het schijnt een openbaring te zijn als Barth komt en zegt: maar ziet ge dan niet, dat het katholieke, het universeel-christelijke juist gelegen is in deze wonderbare vrijheid, zich door géén grenzen te laten be­palen, noch grenzen opzettelijk uit te wissen maar alle grenzen te overschrijden, alle „versterkte” gren­zen te doorbreken? De katholici­teit hangt aan de vrijheid, deze vrijheid!

DAT MOET ER wel bij: déze vrijheid! de dogmaticus moet waakzaam zijn en wakker, ook als iedereen of doorrent of doezelt. Het zou alles op een euvele onker­kelijkheid (onder het mom der libe-raliteit) uitlopen, als we ons niet herinneren, dat de grond van deze vrijheid een bepaalde Godsdaad, een gevulde Godskennis, een aller-bijzonderste liefde was, de liefde, de verzoening, waaruit de gemeente leeft. Gelijk in alle loci geldt ook hier, dat de bepaling ook de be­perking inhoudt, dat de grond van deze vrijheid ook haar grens is.

We spreken van „deze” vrijheid, niet omdat het iets oneigenlijks betreffen zou gemeten aan de „echte” vrijheid (die de autonomie, de spontaneïteit en de creativiteit des geestes omvat) — we spreken van „deze” vrijheid, omdat ze in Christus Jezus en in Zijn lichaam (hetwelk is: de gemeente) de eigen­lijke vrijheid is (waarvan ook de autonomie slechts een afgeleid aspect kan zijn). Het philosofeem van de vóórrang van het onbe­paalde vóór het bepaalde, van het „oneindige” vóór het eindige, van het absolute vóór het relatieve moeten we uit ons hoofd bannen, om tot een theologisch abc (en ook tot een wijsgerig xyz) te ko­men.

Deze rde n e penbaring, deze heerlijkheid van het concrete, deze overvloed uit de Grond, sluit (door heel de dogmatiek heen) de erkenning in van de grens, van de vormgeving, in dit geval van de sociologische bestaansvorm. De er­kenning van die grens heeft niets van spijtigheid aan zich; ze be­rust zelfs niet op een synthetisch oordeel; ze is de simpele voltrekking van een analytisch oordeel; d.w.z. de grens was al met de grond mee­gegeven, nader: grens en Grond zijn ident. De vrijheid kan niet in­sluiten dat de gemeente „de stem van een vreemde” volgen mag; ze kan het ook niet (vgl. Joh. 10 : 5).

Er is één Herder der gemeente, ze heeft één Hoofd; en deze leeft „in der Weise der Gottheit”, als het licht-des-levens en het licht-der-wereld; daaruit volgt dat de gemeente een gemeenschap is, die van géén bestaansvorm afhankelijk is; daaruit volgt echter óók, dat dit alleen geldt, omdat en voorzo­ver de gemeente werkelijk onder deze éne Herder, onder dit éne Hoofd bestaat. Dat betekent: de vrijheid, in honderd vormen in- en uit te kruipen, af- en aan te vlie­gen, houdt in dat wij allereerst en beslissend — christenen zijn. ,,Ihre Verantwortlichkeit als Glieder der Christengemeinde wird allen ihren anderen Verantwortlichkeit als unzweideutig, vorangehen — sie (die Gemeinde) wird also in Ausübung ihrer Freiheit doch nich Alles, und nicht eimal Vieles, sondern im­mer nur Eines wahlen dürfen”. Het gaat altijd opnieuw om het hier-in-nu. Het al of niet rechtmatige van het aanleunen tegen een bepaalde sociologische structuur hangt ten­slotte daaraan, of het ons toever­trouwde en ons regerende Woord der verzoening in een bepaalde tijd, in een gegeven situatie al of niet klaar schijnt en zijn heerlijkheid ontvouwt. Staatskerk? volkskerk? vrije kerk ? congregatie ? het is prin­cipieel om het even — (vanwege de Grond der vrijheid?), maar let-wel! het is principieel om het even alleen omdat en voorzover de kerk de verzoening der wereld verkon­digt, of (wat hetzelfde is) voor­zover zij belijdende kerk is (in deze of gene gestalte en bestaansvorm) — en dat is dan de grens van haar vrijheid, voorzover zij zendings-kerk is en „ihrer Umgebung keinen Zweifel darüber laszt, für wen und für was sie in ihrer Mitte einzustehen hat”.

VERGETEN WIJ niet dat we bezig zijn” met een aspect der ecclesiologie — met de toepassing van de leer der verzoening, nader met het profetisch-apostolisch ambt der verkondiging, met het munus propheticum der gemeente, dat alle mensenkinderen bedoelt, aangaat en omvat, alle levensvormen, elke cultuur; maar het zou dit niet ver­mogen als de inhoud van haar verkondiging vormloos, dubbelzin­nig, polyinterpretabel zou zijn.

Er is geen geldige en werkzame katholiciteit dan in de apostolaire betuiging: „God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoe­nende, hunne zonden hun niet toe­rekenende en heeft het woord-der ­verzoening in ons gelegd; zo zijn wij dan gezanten van Christus wege: alsof God door ons bade: wij bidden u van Christus wege laat u met God verzoenen” (2 Cor. 5: 19 v).

ALLE TALEN EN alle vertolkringen zijn mogelijk, die dit verkondigen; de katholiciteit hangt aan het apostolaat. Zo zijn ook alle sociologische bestaansvormen mo­gelijk, die dit bedoelen te brengen; de grond van de vrijheid der ge­meente is ident met haar grens. Wie dit ontkent of betwijfelt is geen dienaar van het evangelie; niet alleen omdat hij het geheim der waarheid maar vooral omdat hij het geheim van de vrijheid voor zijn deel vernietigt; hij tast niet zozeer de fundamenten van het belijden aan, hij ontkent de grond van heel het bestaan, hij verwerpt die bepaalde, concrete liefdesdaad des Heren, waarin de vrijheid der gemeente bloeit. De gemeente be­hoeft geen profaniteit te schuwen op voorwaarde dat zij niet haar eigen levensgrond profaneert. Doch, door de Genade Gods, doet zij dat ook niet; ze kan het ook niet; geen sociologische binding, geen cultuurpatroon mag haar worden tot stem van een „vreemde”; en als dat gebeurt, zij zal, zij kan de stem van de vreemde niet volgen. Dat is haar katholieke vrijheid en vrij-macht! Nog veel minder zal zij haar bepaalde geestes vrijheid pijnigen en het „ambt” der verzoening neer­leggen.

Pagina's: 1 2 3 4 5