Het volk Gods in het wereldgebeuren

neigen en eigen taal

DE CHRISTELIJKE gemeente leeft haar leven afhankelijk van haar omgeving en vrij tegenover haar omgeving; in deze tweeëenheid leeft ze haar leven als een eigen leven. Men kan dit duidelijk maken aan het voor de kerk zo gewich­tige gebied van de taal. De chris­telijke gemeente heeft iets te zeg­gen, iets bijzonders, hetwelk te zeggen alleen haar uitdrukkelijk is opgedragen — maar zie, ze heeft geen eigen taal, geen vocabulaire, dat niet in het algemene woorden­boek te vinden zou zijn. „Sie kann, auch wenn sie in Zungen redete, die menschliche Sprache nicht wirklich tranzendieren” (S. 841). Mét dat zij spreekt, begeeft de kerk zich op de menselijke al-te-menselijke grond van voorstellingen en begrippen, die in een cultuur, een tijd, een milieu gangbaar zijn en door ieder bewust wezen worden gehanteerd. Het is een gevaarlijke illusie wanneer de kerk de onder­scheiding van exoterische en esoterische taal zou willen doorvoe­ren; een taal-naar-buiten en een taal-naar-binnen, voor ongelovigen en gelovigen, voor onbeschaafden en beschaafden, voor hoger- en lager-ingewijden, voor pneumatici en psychici, geestelijke en ziellijke genoten. En met name is dit een illusie, wanneer de dingen kante­len en de tijd schijnt te gebieden nu juist de buitenstaanders, de onkundigen, de slachtoffers (of gezegenden?) van de saecularisatie te bereiken. Zulk een omgekeerde voorkeur scheen Bonhoeffer te houden voor het nieuwe gebod, dat de kerk had te volgen om zich verstaanbaar te maken in een mondig-geworden wereld. Deze grote pionier, gegrepen door de nood van de tijd, stelde als program voor na de oorlog: het Evangelie te vertolken in een „niet-religieuse taal”.

MAAR BARTH KAN zich daarbij niets helders denken; niet om­dat hij zou willen vasthouden aan een religieuse, d.i. sacrale, gewijde taal, maar omdat deze bijzondere taal steeds óók de algemene is, om­dat het sacrale niet alleen stamt uit het profane maar ook voort­durend uit het profane gevoed wordt. Wat de gemeente inhoude­lijk te zeggen heeft, wordt door dit program ener „niet-religieuse” ver­tolking even weinig geraakt als door de traditie van een religieuse vertolking, eenvoudig omdat de boodschap te bijzonder is om ge­bonden te zijn aan een bijzondere vorm, bijzonder namelijk dat zij krachtens haar werkelijke bij­zonderheid zich alleen kan realise­ren op een wereldse wijze, in een wereldse taal; „in jedem Wort weltlich bis auf dessen Wurzel, in jeder Wendung weltlich bis auf deren ursprünglicher Sinn — sie kann die Profanitat nicht entrinnen und so braucht sie denn auch aus keinem Sprachheiligtum — da es ein solcher gar nicht gibt! — erst in die Profanitat zu flüchten, um sich vielleicht dort. besser und leichter verständlich zu machen”.

Wat hier bedoeld wordt is ofschoon ogenschijnlijk een vraagpunt ter­zijde, even innig verbonden met ons belijden als in een kathedraal een ornament aan een kapiteel de vorm van het gewelf of de teke­ning van een rozet analogisch her­haalt. Zoals Christus niet half God half mens is, maar geheel en waar­achtig God en mens, zoals Hij niet mens is ondanks zijn Godheid maar krachtens deze, zoals de wijze der Godheid nergens verschijnt dan in het “vlees” – of: zoals de Geest niet zich openbaart als God ondanks zijn Deelname aan de zuchten der creatuur, maar met deze zich identificerend, — of: zoals het sacrament niet spijze der eeuwig­heid is, hoewel het brood-en-wijn is en blijft, maar juist inzoverre als het zó, op deze wijze profaan blijft — of: zoals de kerk niet het bijzondere Godsvolk is door een transsubstantiatie van haar mense­lijkheid, doch veeleer in en met en krachtens haar profane, wereldlijke werkelijkheid — zo is het ook met de taal der verkondiging. Het een impliceert het ander, het verwijst naar elkaar, het steunt en belicht elkaar. En wanneer men nu einde­lijk eens los zou willen van het onberaden slogan van „christomo-nisme”, … hier is misschien een goede gelegenheid om te leren hoe­zeer het hier een kenwijze en denkvorm betreft, die zich over alle gebieden, ook de profane, juist de profane, en striktgenomen over alle werkelijk profane gebie­den van het mensenleven uitstrekt met een soevereine evidentie. Het „christomonisme” is een valse term, die wil duiden op een enge leer; het is omgekeerd: de leer dat in hemel en op aarde niets te kennen valt dan naar analogie met de bestaansvorm van Jezus Christus, door wien en tot wien alle dingen zijn geschapen; geen onderschei­ding en verbinding onthult haar rechte zin dan langs deze kennis­weg: hemel en aarde, God en mens in het verbond, het volk en de gojim, de Kerk en de schare, het sacrale en het profane enz. Het „christomonisme” leert ons o.a. de schijn van het sacrale onder­kennen zonder in het profane ge­vangen te worden; het geeft ons in te zien, dat het goddelijk ge­heimenis geen goddelijk geheimenis zou zijn, indien het door profane ogen van het profane zou kunnen onderscheiden worden. „God is geopenbaard in het vlees, is ge­rechtvaardigd in den Geest, is ge­zien door de engelen, is gepredikt onder de volken, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijk­heid” (l Tim. 3 :16).

INTUSSEN KAN men dit niet vrolijk en onbekommerd stel­len, zonder gestoord te worden door enige, pijnlijke consequenties. Allereerst deze, dat, als de christe­lijke gemeente inderdaad alleen over een werelds taaleigen beschikt, zij in elke tijd en bij elke wending van haar getuigenis kan worden misverstaan, in die zin dat men meent te horen, zij het in eigenaar­dige, ouderwetse of nieuwerwetse vorm, wat anderen: religie’s, we­reldbeschouwingen, wijsgerige of dichterlijke enkelingen — óók zeggen. In de tweede plaats vinden we dit gevolg: dat de gemeente zichzelf kan vergissen over de draagkracht van haar taal door deze te overschatten te vergeten dat zij in de wereldlijke taal waar­aan zij gebonden is, haar eigen geluid nu niet overbrengt, de waan te voeden dat zij het haar opgedragene en eigene uitricht, terwijl zij toch in feite niets wezenlijks, niets authentieks zegt wat niet iedereen zegt of zou kunnen zeg­gen.

ONVERMIJDELIJK dringt zich toch de schijn op, dat de ge­meente een eigen sakrale taal zou hebben. Deze schijn komt voort uit de wijsheid, waarmee zij, (als toepassing van haar bestaan in de wereld) tot en door de volkeren in de ruimte naast elkaar en in de opeenvolging der tijden na elkaar, tot en door de oecumene gespro­ken heeft, syrisch of grieks of latijn, en zo gemeenschap heeft gesticht. De kerk nu laat de christe­nen van een voorgeslacht niet vallen om als ééndagsvlieg rond te zoemen in de oren van één ge­slacht, deze of gene opkomende generatie. Het is vanzelfsprekend, dat de kerk als gemeenschap-der-heiligen zich steeds weer van de taal van de Schrift heeft bediend. Het verschil met de aanknoping aan de taal der vaderen van de eerste eeuwen is in dezen niet principieel maar gradueel (we spreken immers niet over het gehal­te en het gezag, maar over de taal, de taal als traditie). Daarom zal wie de zaak van het eigene taalleven verstaat, zich niet verwon­deren, dat zij die bij Schrift en traditie leven zéér wel zich nieuw kunnen uitdrukken zonder verlies van het thema: terwijl het omge­keerd evenmin te verwonderen is, dat wie zich onmiddellijk wendt tot de taal-van-de-dag gevaar loopt iets héél anders te zeggen, dan de waarheid, die nu juist de kerk (de gemeenschap in de ruimte en in de tijd saamverbonden) geroepen is, uit te dragen.

HET IS GOED, dat we respect hebben  or    le  naans, ’t  j men daaronder  rstaat de geestesmacht van  gustinus’  al of die geboren en gekoesterd werd in de konventikelen.  t is vooral goed, omdat we een jeugd zonder veel besef hebben, die alles wat niet aanspreekt als kwam het uit de krant of uit het chanson, die b.v. het heerlijk-nederlands van onze Formulieren niet meer kan o­ren zonder uit e varen egen de „tale Kanaans”.  n en ander neemt  et  g dat ‘de  ngeren veel meer gelijk hebben dan ze zelf weten; ze maken ons duidelijk of brengen ons in herinnering, dat de gewijde taal lang geleden of tot  or  rt  ofane taal    ­weest; dat al dat heilige, aparte is opgebouwd uit  ementen  n de algemene taal en het eertijds gang­bare spraakgebruik. Wanneer wij zo oordelen doen wij recht, spreken we in de evenwichtigheid die hier, juist theologisch, geboden  . Het is zeker waar, dat het sakrale een klank heeft, die door de herhaling en de eerbied is gekleurd. Maar daarom is het juist onzin, zegt Barth, om deze woorden van de gewijde, de klassieke taal in de kerk  el  zettelijk  gaan ver­mijden, in de mening, dat de kerk dan „niet-religieus” spreekt. o­vendien, is men zo zeker, dat deze klassieke lementen nooit eer levend zullen klinken?  dat niet reeds aarom nwaarschijnlijk, juist omdat it gewijde in z’n wortel werelds was? In elk geval is het een jachtige voorbarigheid het voor    ellen  sof  e  le  ­naans iet eer egrepen ou kunnen worden;  sthetische reac­tie is iets heel anders dan redelijke reactie; wat men niet mooi vindt, voorlopig, dat begrijpt men niet­temin zeer goed, minstens even goed als soortgelijke trefzekere ter­men uit sommige moderne dialec­ten. De christelijke gemeente moet zich niet laten opjagen. En nu keren    t  ad  er  : als de  meente  ent, dat    de taal n ezen beter, principieel meer geëigend zou zijn dan moder­ne ranten- adio-, ovelle- f essay-taal, dan vergist ze zich gran­dioos:  nt het punt waar het in heel dit geding om gaat is niet de schoonheid,    k niet de be­grijpelijkheid,  et is  verstaan­baarheid: en  der: niet    rstaanbaarheid van deze of gene, oude of nieuwe taal in abstracto, maar de verstaanbaarheid van Gods Woord, in hetzij dit, hetzij dat medium. In welke taal de kerk ook spreekt, het is altijd een oneige­ne taal, geheel uit het volkslied, de taal van het mysteriespel, de zang van de minstreels, het pathos der rederijkers enz. voortgekomen. De kerk kan altijd alleen werelds spreken.

HET EIGENE VAN haar verkon­diging moet van elders ge­waarborgd zijn om al dit oneigene in de dienst daarvan te stellen. Het Woord Gods is niet inge­sloten in de grenzen van de taal, van de oude of nieuwe zegswijzen, van de beelden en gelijkenissen uit vroeger of later tijd. Daarin is de vrijheid van de Geest openbaar, dat, de eeuwen door, aan de talen macht wordt verleend; een godde­lijk wonder, omdat wat hier wil ontvangen en doorgegeven zijn het allerhoogste en eeuwig goed is, dat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en in geen mensen­hart is opgeklommen. Tot beschik­king staan de bekende woorden aaneengerijd, tot dienst geroepen houden de gestalten van de taal zich op in de omgeving waar het Evangelie bediend wordt, waar het heil betuigd wordt en uitgereikt, ver­zegeld met deze profane en niet-engelachtige taal, die nochtans de sprake van de Engel, de taal van de Bode wordt en de kracht des geestes die ons overschaduwt. Wat hier geschiedt is Annunciatie.

Pagina's: 1 2 3 4 5