Het volk Gods in het wereldgebeuren
- Pagina's:
- Het volk Gods in het wereldgebeuren
- deel 2
- deel 3
- deel 4
- deel 5
HET WERELDGEBEUREN te zijn, werkelijk te zijn, betekent werelds te zijn, om en om werelds. Maar er zó in te zijn als de gemeente, betekent tegelijk nog in een andere dimensie te bestaan, die niet onzienlijk maar wel onzichtbaar kan genoemd worden, die voor alle of voor vele ogen onzichtbaar blijft. Wat is nu tenslotte die onzichtbaarheid. Iets occults? de hemel beware ons: neen, verre daarvan! ze is een qualiteit van de zichtbare verschijning, die voor enkelen somtijds, voor velen bij tijden zichtbaar wordt: n.l. dat zij, de gemeente, ofschoon werelds ook tegenover de wereld staat en in het wereldgebeuren een eigen lot heeft, een eigen gang gaat. Waarin bestaat dan dit „tegenover”? in een esoterische of sectarische particularisme? o gunst neen! het bestaat juist in haar universaliteit. In analogie met Christus, die tegelijk solidair is met de wereld en tegenover haar staat in zijn Heer-zijn, maar zijn Heer-zijn is immers een het alzegenend koningschap. De gemeente wordt door haar Hoofd uit de onzichtbaarheid in de zichtbaarheid gedrongen, gedreven, geleid. De regering van het Hoofd roept tot een gehoorzaamheid, dringt om werelds én anders te zijn, om het wereldgebeuren te ontmoeten op haar eigen wijze, om zichzelf in deze ontmoeting te verstaan en om dit verstaan te voltrekken in daden (zoals trouwens alle zelfkennis ons toekomt uit wat wij aan daden stellen en nooit uit introspectie opkomt). Zo staat het met de recht-nuchtere en bijna-extatische bestaanswijze van de zichtbare kerk en haar onzichtbare Uberlegenheit.
WE KUNNEN deze bepalingen en omschrijvingen alleen zuiver hanteren, wanneer we aan het bovenstaande onmiddellijk toevoegen: dat alles, deze dialectiek der profaniteit en der verkiezing, van particulariteit en universaliteit is in de confrontatie met het wereldgebeuren niet zó aan het Godsvolk eigen gelijk een natuurlijke aanleg, een karaktereigenschap of een cultuurverworvenheid eigen plegen te zijn en als eigen plegen te verschijnen. De gemeente is niet een „alter Christus”, in haar zet zich de incarnatie niet voort! Jezus is solidair én ontheven op een wijze als de gemeente niet kan zijn n.l. in de goddelijke orde, in de wijze der Godheid. De solidariteit van de gemeente is slechts als analogie met die van de Heer te verstaan, zo ook haar anders-zijn, en tenslotte is ook de onderlinge verhouding van het eender-en-anders bij de gemeente slechts een analogie. Het volk Gods onderscheidt zich van de wereld en heeft zijn eigen baan in het gebeuren, maar niet zoals God, die zich als Schepper in de schepping van de schepping onderscheidt. Daarom reeds is de leer van de kerk als voortgezette menswording Christi niet slechts onjuist, onbijbels, met alle structuren van het N.T. in strijd, maar recht-uit blasphemisch. (in dit verband komt Barth ook te spreken over vicarius Christi en over de corredemptrix; noch de plaatsvervangende koning — de paus, noch de mede-verlosser – Maria beantwoorden trouwens aan de bedoeling n.l. de deelname en de Uberlegenheit van het Godsvolk te vindiceren; integendeel: de R.K. leer zet daarmee de ware hoogheid der gemeente op het spel, ze verraadt haar wezen, want het is haar eer, een mensenvolk bij Jezus Christus te zijn, deelachtig aan Zijn Zelfopenbaring, Zijn Presentie en Zijn Soevereiniteit.)
IN PLAATS VAN aan haar „natuur” moet bij de gemeente aan haar opdracht gedacht worden, in plaats van aan haar situatie aan de zin van haar bestaan. Het Godsvolk is daarin anders dan alle volken, bonden en verenigingen, dat het het eigendom van Jezus Christus is, dat men op géén wijze kan zeggen, dat Hij het eigendom van de gemeente is. Dit alles is in IV3 b van dringend belang in verband met het profetisch ambt. Wil daarmee ernst gemaakt worden dan is een „Selbstverstandnis” voorondersteld, waarin uitgesloten blijft dat zij zichzelf en haar bijzonderheid, haar hoogheid verstaan zou vanuit de hoogte ener metaphysische verankering of vanuit de diepte van een mythische binding; hier krijgen alle grondwoorden of hulpwoorden nieuw gewicht: existentie, geschiedenis, profaniteit, in-de-wereld-zijn! Er is geen echt staan in de wereld en spreken en helpen, tenzij het onzichtbare van dit Godsvolk beseft wordt als de tegenwoordige kracht Christi in de geschiedenis verborgen. Alle beschouwelijkheid, zelfbewondering, cultische beslotenheid, mystische diepgang, kan slechts afleiden uit de sfeer van het werk. Als dat vaststaat, dan kan men vrolijk aan de gang gaan om te trachten de gemeente ook historisch en sociologisch te begrijpen; als dat geldt, mag zij zelfs van mythologische beelden en zegswijzen gebruik maken om haar Selbstverstandnis uit te drukken.
EEN EN ANDER wordt nu uitvoerig toegelicht met de geschiedenis van Israël van de nomadische aanvangen af tot de „blutsverwandte Eidgenossenschaft” en vandaar tot de na-exilische rest. Parallel daarmee met de kerk van haar begin als joodse sekte af. Het betreft altijd enerzijds een volk onder anderen, anderzijds één, eigenaardig volk, dat zijn eigen aard put uit de orde van God, van een God, die zelf niet vreemd is aan het Wereldgebeuren als Leider, Slachtoffer en Getuige; ohne seine lebendige Gegenwart und Aktion wäre es auch in seiner relativen Eigenart (van overlevering, leer, cultus, levenswijze) nur ein Volk, nicht dieses Volk, nicht einzigartig allen sonstigen geschichtlichen Phanomenen gegenüber. Ohne Gott selbst könnten auch die so charakteristischen Konturen, in denen sie inmitten des Weltgeshehens existiert und sichtbar ist, nicht als die des Gottesvolkes in seiner Einzigartigkeit leuchten, könnten sie mit den Konturen an-derer geschichtlichen Phanomene trotz allem zusammengesehen, verglichen, wohl auch verwechselt werden (S. 839). Als de Here het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan, als de Here de stad niet bewaart, tevergeefs wacht de wachter (Ps 127) (geciteerd naast Ps 44 : 7 v; Ps 121 : 2; Ps. 124 : l v. 6 Ps. 80 : 4; Ps. 115 : l v.; Ps. 33 : 20 v.). Wat de nieuwtestamentische gemeente betreft, voegt Barth een zeer brede exegese toe van de pericoop (Mark. 4 :35-41) over de storm op het meer van Gennesareth, een pericoop waarin de gemeenten van de eerste tijd zeker trek voor trek hun eigen situatie in het wereldgebeuren hebben herkend. „En er werd grote stilte”! „en zij vreesden zeer en zij zeiden: wie is toch Deze, dat ook de wind en de zee hem gehoorzaam zijn?” Deze „vreze” is het rechte antwoord op de „Selbstkundgebung” van de Heer, van de onzichtbare dimensie Zijner Soevereiniteit. „Immer in solcher Seefahrt, immer in Kraft der tätigen Selbstkundgebung ihres Herrn und immer indem sie sich durch sie . . . in Erkenntnis wer Dieser ist, in diese Furcht versetzen lasst, vollzog und vollzieht die neutestamentliche Gemeinde ihr Selbstverstandnis hinsichtlich ihrer so ausgezeichneten, so einzigartigen Existenz (S 840).
IN het dan-volgende wordt het gelijk-soortig – toch eigenaardige, het zichtbare — toch onzichtbare van het Godsvolk aan een reeks voorbeelden gedemonstreerd, waarbij het dus om tweeërlei moet gaan 1) de schijn te verstoren als ware er toch een publieke evidentie; 2) de verborgen zin van de profane gestalte der kerk te tonen door een bepaalde heenwijzing naar het specifiek geheimnis, juist van deze profaniteit.
DE christelijke gemeente bestaat gehéél-afhankelijk van haar omgeving en geheel vrij tegenover deze. Niet deels afhankelijk en deels vrij, maar beide naar hun eigen totaliteit zonder rest. Men zou kunnen zoeken naar parallellen b.v. de mens als ziel en lichaam — maar ze volstaan niet. Veeleer is te denken aan de twee-enige bepaaldheid, waarin Christus zo waarachtig God als waarachtig mens is, beide volkomen, beide onbegrensd. De analogie wordt nu doorgevoerd 1) aan de taal (heeft de gemeente een eigen plaats, 2) aan de sociologische structuur (heeft de kerk een eigen gestalte?) 3) aan de wereldhistorische plaats (heeft de gemeente een eigen plaats, een zelfstandige lfontvouwing de geschiedenis?) n de arbeid en vloed (heeft gemeente een gen invloed geoefend in t wereldgebeuren ?).
DEZE overwegingen zijn van enorm belang; ze kenmerken zich door een zelden of nooit bij dogmatici voorkomende onbevangenheid en onpartijdigheid. Ze herinneren er ons aan, dat het toch ernst geweest is met de onderscheidingen en verbindingen van de „Römerbrief”; al is het hier gebodene veel meer uitgewogen, de dialektiek is in wezen dezelfde n.l. die eertijds door de kenwoorden: „Kirche Esaus” en „Kirche Jakobs” werd weergegeven. Natuurlijk is de polemiek van destijds (al was het een profetische polemiek) hier niet meer te vinden. De kracht der onttovering is echter ongebroken; de mildheid van de vertroosting in God en zijn scheppende nabijheid werd veel inniger.
WE KUNNEN de verschillende cycli van beschouwingen niet alle nagaan: het lijkt ons geraden het bedoelde op te klaren aan het probleem van de taal, omdat de zaak, de geweldige zaak (Rome! de antithese! de secte! de esoterische neigingen, de liturgische overdrijvingen, anderzijds de gemeenschap met de „wereldse” literatuur enz.) dit alles is hier in het geding en op een zo verrassende wijze dat velen een licht kan opgaan (b.v. sociologen en historici in hun rechtmatige secularisering) zodat het geheim van de kerk beter wordt verstaan, terwijl tegelijk haar wereldhistorische betekenis op een onmiddellijker wijze evident kan zijn.
DE VOLGENDE keer handelen wij dus over de schijn, dat er een „tale Kanaans”, een sacrale taal bestaat en over het goddelijk geheimnis, dat zich aan profane taal meedeelt. Dit alles als consequentie van wat we nu gehoord hebben over de zichtbare en onzichtbare bestaanswijze van het volk Gods temidden van het wereldgebeuren.