Safenwil

De Tweede Römerbrief

      • Geschreven tussen de herfst van 1920 en de zomer van 1921, 521 bladzijden om “hetzelfde van de Eerste Römerbrief – “nogal vage en speculatieve vorm”! – nu “anders” te zeggen: “Een poging een theologie te scheppen die beter zou willen zijn dan die van de 19de eeuw en van de eeuwwisseling in deze zin dat in deze theologie God heel eenvoudig in zijn onafhankelijke soevereiniteit tegenover de mens en in het bijzonder de godsdienstige mens benaderd wordt, zoals wij Hem in de bijbel menen te zien” (en daarmee een radicale kritiek op zowel de liberale als de “positieve” theologie van die dagen nl. dat die “God niet meer als God erkende”).

      • Uit de veelheid van zijn exegeses en commentaren komen de volgende hoofdpunten naar voren:

        1. de theologie van de 19de eeuw was “religionistisch” en daardoor “anthropocentrisch” en in deze zin “humanistisch”: aan God denken betekende voor de toenmalige theologie: “aan de mens, i.h.b. de religieuze, de christelijk-religieuze mens denken – over God spreken wel op verheven toon, maar pas goed door over deze mens, met zijn eigen openbaringen zijn geloof en zijn werken te spreken”
        2. daarmee werd “de mens groot gemaakt ten koste van God”: “zo kon het niet verder gaan”!
        3. het thema van de bijbel is – met alle verdiscontering van de kritische historische exegese – “beslist niet de godsdienst van de mens en de godsdienstige moraal, zeker niet diens eigen verborgen goddelijkheid, maar: waarop wij in de bijbel stoten is “le rocher de bronze” (“bronzen rots”): de goddelijkheid van God, de onafhankelijkheid en de eigen natuur van God tegenover niet alleen de natuurlijke, maar ook de geestelijke kosmos: de gewoonweg unieke, existentiële macht en dito initiatieven van God, vooral in zijn verhouding tot de mens”
        4. “God is God!” – dat onderstreept Barth – anders dan in de Eerste Römerbrief: door een overvloed van negatieve bepalingen: de onduidelijkheid, het tot een andere werkelijkheid behoren, het totaal anders zijn, de distantie, het vreemd zijn, de verborgenheid van God, zijn betekenis als vraag en negatie tegenover de mens en juist tegenover het geloof, de kerk en de bestaande voorstellingen aangaande God
        5. “God! Wij weten niet wat we daarmee zeggen. Wie gelooft, weet dat wij het niet weten”!
        6. “God is de andere Werkelijkheid van onze werkelijkheid”: als zodanig brengt Hij de mens niet in evenwicht, maar in de onrust, in de “crisis”
        7. God is verwijderd van hen, die naar Hem grijpen en menen Hem ge(be)grepen te hebben de “bezitters” (dus), maar Hij is niet ver verwijderd van hen die Hem niet “kennen”, “beleven” en “bezitten” “zichtbare hoop is geen hoop. Rechtstreekse mededeling van God is geen mededeling van God. Een christendom dat niet helemaal eschatologie is, heeft met Christus totaal niets te maken. Verlossing is het niet-aanschouwelijke, het ontoegankelijke, het onmogelijke dat als hoop gebeurt”.
  • Zijn nieuwe denken drong ook sterk in zijn catechisaties door:
  • in het geheim van God (dat ook ons geheim is) ontstaan twee werelden: in de ene wereld (de onze) is God verborgen, in de andere wereld wordt Hij van aangezicht tot aangezicht aanschouwd, maar beide werelden zijn in Gods hand. Schaduw en duisternis liggen hier en nu, licht en heerlijkheid daar en straks
  • zo staan daarom telkens tegenover elkaar: schepping en verlossing, gerechtigheid van de mensen en Gods gerechtigheid, hel en hemel, dood en leven, tijd en eeuwigheid, oordeel en genade, Adam en Christus
  • wat wij hier en nu zien is onbegrijpelijk: want wij zijn goed en kwaad, zalige vreugde en lijden, iets heerlijks en iets verschrikkelijks
  • ja, God is Heer van deze wereld, maar dat moet waar wòrden. Want deze wereld wacht er op een geheel andere wereld te worden!
  • Gods gerechtigheid is een eeuwige gerechtigheid die even veraf en even dichtbij is voor degenen die op de hoogste als voor hen die op de laagste sport van de ladder staan
  • rechtvaardig voor God wordt de mens doordat een geheel andere wereld aanbreekt
  • wij mensen zijn zwervers tussen twee werelden die ons tehuis in deze wereld verloren hebben en nog niet thuis zijn in de andere wereld: maar juist als zwervers zijn we kinderen van God in Christus (dit geheim van ons leven is immers het geheim van God!)
  • door God bewogen moeten wij smachten, ons schamen, ontsteld raken en sterven, maar omdat wij door Hem bewogen worden mogen we ons verheugen, moedig zijn, hopen en leven! God is de oorsprong: daarom blijven we in beweging: wie merkt dat hij daarom een zwerver is, wordt ontevreden en krijgt veel te vragen, want zo begint het geloof!
  • Barth kreeg in dat laatste jaar beroepen naar Bazel en Bern, maar deze eervolle uitdagingen gingen niet door doordat hij gehoor wilde geven aan de uitnodiging om hoogleraar (gereformeerde theologie) in Göttingen te worden (“Het is vreselijk glad ijs waar ik mij op waag! Want wat nu komt zou wel eens de hitte van de zomer kunnen zijn!”)

  • Tussen dit alles door was hij een toegewijde en speelzieke vader voor zijn gezin dat op 17 april 1921 met de geboorte van Robert Matthias tot vier kinderen was uitgebreid

  • Op verzoek van zijn kerkenraad schreef hij zijn afscheidswoorden: daarin hekelde hij de onverschilligheid voor het “wat” van de verkondiging en sprak hij zijn verlangen uit dat “de kerk moest gaan inzien dat ze sociaal tekortgeschoten is, zich op zichzelf en haar taak gaan bezinnen: misschien zou zich dan een nieuwe crisis kunnen voordoen, die ze anders, onbevangener en met meer bereidwilligheid tegenover God tegemoet zou treden

  • op 9 oktober 1921 hield hij zijn afscheidspreek (tekst “Alle vlees is als gras, maar het woord des Heren blijft in der eeuwigheid” (Jesaja 40, 6-8)

  • op 13 oktober 1921 vertrok de familie Barth naar Göttingen.


Alle gegevens en citaten zijn ontleend aan “Karl Barth” van Eberhard Busch (Callenbach    1978) blz. 80 – 117.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7