Moby Dick

Met ettelijke bootlengten voor

Eén van de grootste euvelen van het christendom sinds de Ver­lichting, met name bij de ‘ orthodoxie’, zie ik in het automatisch afwerend gebaar; in de defensieve houding, in de weidse of benepen apologetiek. Het valt niet te loochenen, dat het zinvol kan zijn het’ geloof’, de geloofsregel, een bepaalde voorstelling te ver­dedigen tegen het wanbegrip en het onverstand. Het is helaas een feit, dat ook cultuurdragers, die Zich overigens laten vóórstaan op hun vermogen, ‘andersdénkenden’ te begrijpen, zich bijzonder bête kunnen voordoen, wanneer het gaat over een bijbels grond­woord, een dogmatische bepaling, een mystieke wending, een klankrijk en diepzinnig woord uit de ’tale Kanaäns’. Ik ben over­tuigd, mede op grond van de kennis van m’n eigen hart, dat de onmacht om te verstaan op dit ‘gebied’. grotendeels wortelt in eén onwil tegenover de Ontmoeting, die in dit geval een gevolg van het verstaan zou kunnen zijn.

Daarover willen wij ditmaal niet spreken. En ook niet over die, van geval tot geval, bij een eventueel offensief van halfbeschaaf­den en oningewijden, gerechtvaardigde apologetiek. Want wat zich gaandeweg heeft ontwikkeld inde kerken, is niet een kun­dige en soepele slagvaardigheid, waarmee men de enkeling, die honend of begriploos, zich over het ‘geloof’ uitlaat, tegentreedt – ­wat zich heeft ontwikkeld en vastgezet is veeleer een vaste, con­stante houding van afweer. Er zijn arsenalen met argumenten tot de zolders volgestopt. Er hangen wapenrustingen en er werken wapensmeden aan nieuwe. Men moderniseert de zaak zo goeden zo kwaad als dat gaat; en doet het grootscheepser en handiger dan de vaderen ooit vermochten of nodig oordeelden.

En ook dit zou nog zo verwoestend en verdovend niet zijn, als de ziel vrij kon blijven van die strijdmanie, die oorlogsgeest, als de geest zich kon blijven verheffen boven het puin der meningen over en weer, als het hart kon wonen in het open huis van zijn ‘opreg­tigheid’ met vensters naar alle zijden. De afweer is echter een tweede natuur geworden. Ze is niet incidenteel, bij gelegenheid; ze is niet fragmentarisch van punt tot punt, ze is niet geladen met de wijsheid van het uur; van de stonde. Men zou bijna de ‘heidenen’ gaan begrijpen en zou hen bijna bijvallen, die zeggen, dat de christelijke leer leert ‘het mensdom te verachten’. De chris­tenen, die wèrkelijk de kunst van het verstaan beoefenen, zijn zeldzaam; en ik vrees, dat als dit proces van isolatie en verhar­ding voortgaat, we inderdaad moeten gaan erkennen, dat de ongelovigen ondanks het botte, ja het niet zelden oliedomme van veel argumenten, minstens zo ernstig moeten genomen worden als de christenmensen, die door continue ontwenning aan de al­menselijke solidariteit noch de lust noch de kracht opbrengen om de ander, de naaste werkelijk te verstaan. Beide groepen zijn noch groots noch tragisch noch trouw; ze zijn beide onbezield, berooid, onrustig – kortom zielig.

Het is hier niet de plaats om voorbeelden te geven uit politieke redevoeringen, van wijsgerige of quasi-wijsgerige uitvallen, van literaire kritieken op paganisten, ongodisten, ‘realisten’ (lange tijd een bijzonder boosaardig scheldwoord uit de kunstbeschouwingen van ‘belijders’). Wie deze wereld kent, speurt het haast in elk ‘opkomend, naderend, aanzwellend, uitpakkend gesprek, dat het gesynchroniseerd wordt met een kettingreactie van achterdocht, zoeken-naar-een-zwakke-plek, òppompen van lucht en bloed, toorn en trots, contra-wil en anti-geest; verwijt en verweer.

Uit de benardheid, waarmee de Verlichting het ‘geloof’ scheen te omsnoeren, is een trauma nagebleven, dat zich uitwerkt in een nauwelijks bewuste ángst, een nauwelijks te onderscheiden maar door heel het zielsbestaan verspreid onbehagen, een nauwelijks te peilen diepte van àfkeer en walg, ‘medelijden: en grimmigheid, tegenover de hele ‘wereld’ van ongelovige, twijfelaars, sceptici, die de waardij van de schat des harten belagen. Het kan zich ook voordoen in vormèn van goedmoedige, neerbuigende aandacht, waarin zich aggressiviteit heeft omgezet; en het ergst is, ook in zo’n omzetting, de aggressiviteit van de serviele geesten in hun flakkerende of smeulende drift, om,te getuigen, gepaard met het woelende of geduldige begeren, dat het gesprek toch eindelijk uit mocht zijn.

Niet zonder opzet schrijven wij zonder veel nuance. Het gaat hier niet om psychologische varianten, het gaat om een struc­tuur, niet de enige, maar een opvallende structuur van het apolo­getisch, in defensie getraind, christendom. Vooral dit ene wordt in deze structuur transparant, dat de ‘christen’, zodoende zichzelf overschat, schier grenzeloos overschat; en dit àndere komt hier aan de dag, dat hij het Woord Gods onderschat, schier grenzeloos onderschat.

In een heel jong opstel zegt Karl Barth, dat de gemeente Gods in haar getuigenis alle bemoeienissen van de menselijke geest vóór is, alle antwoorden, die in de wedren der wereldbeschouwingen gegeven worden, met vele paardenlengten slaat, alle ernst en diepgang van hoogstijgers en diepgravers apriori overtreft. In deze wat – knabenhaft – uitdagende woorden (40 jaar geleden gesproken) lijkt het, alsof het in dezelfde richting gaat als in de boven gewraakte instelling-van-afweer. In waarheid vinden we daar precies het omgekeerde.

  1. De ‘Uberlegenheit’ is alleen die van God en va:n Zijn Woord.

  2. Er wordt niet gezegd, dat de gemeente daarvan moet of kan sprekeri, maàr dat zij het doèt, omdat en voorZover zij de gemeente Gods is.     ­

  3. Het getuigenis is een woord, gebaar; beweging, waarmee zij, van zichzelf àfwijst en waarbij al haar eigen kennis en deugd in zichzelf verschrompelen.               .

  4. Het dubbele gebeuren van de grote presentie van Gods Zelf­getüigenis en van de verdwijnende, kleine gestalte van de bode, brengt naast de vernedering en verdeemoediging van het mense­lijke, mèt zich de hoogheid, de volstrektheid, volkomenheid, voldongenheid van God in Zijn eigen, zelfstandig, vrijmachtig en triomfant handelen.

Wij volstaan met deze gedrongen exegese. Maar aan dit inzicht is Barth de jaren ,door trouw gebleven. En inzoverre kan dit hem, niet :moeilijk gevallen- zijn, als het hem zo niet tot een tweede natuur dan tot een wonder des genade geworden is, alle verdediging Gods uit handen te mogen geven en daarom zonder respijt met alle bezwaren der mensen menselijk-solidair te zijn.

Zo komt het, dat men onmiddellijk bij Barth een andere lucht speurt, ‘een prikkelende berglucht van zakelijke kunde; een warme, geurige sfeer ván begrip voor allen. en ieder die ‘kreist um Gott, um den uralten Turm’ (Rilke), zonder de minste angst daarin ’te ver’ te gaan; een koele, soms zwiepende bries van, vrolijkheid, de toon van een soort hogere onverschilligheid (als u mij verstaan wilt, kan ik dit woord wagen), de humor waarmee” niet neerbuigend, niet affronterend, ook de ergste ‘ongodisten’ onder de regenboog van Gods trouwen waarheid worden gezien. Natuurlijk heeft dit alles theologische gronden. Er is nu eenmaal geen waarheid, belichting of wending van de waarheid zonder een wortel in de theologie. Als we nu maar niet schrikken, reeds in dit verband, van dat woord ’theologie’. Want het is tenslotte zo eenvoudig! Wat is hier gebèurd? Is het niet dit, dat ‘God’ (dat dode woord, die dooddoener en die blindganger) weer voluit werd ernstig genomen? In Zijn souvereiniteit, in Zijnmajesteit, (die nochtansbepaald en nabij en getrouw is op de aarde ),in Zijn hoog-geduchte souvereiniteit en Zijn vlekkeloze majesteit (die nochtans in ons midden is als één, die dient), in Zijn verborgen­heid (zo radicaal dat elke atheïst, als hij er iets van merkte, duize­len zou), in Zijn vrijheid, creativiteit, inventie van wijzen van tegenwoordigheid, altijd-anders, altijd-nieuw, altijd-zegel-der­eeuwigheid’ en nochtans niet zonder de tederste sprake van hart tot hart, gelijk het is ‘bij de doeken waar dit Kind in leit’ en die dáárom en dààrom tegelijk zijn het purper van Zijn majesteit, van Zijn goddelijke, eeuwige, kosmische majesteit.

‘God’ is maar een woord en het zal op zichzelf nooit meer dan een woord zijn, een leeg woord meestal, een verwrongen woord maar al te vaak. Maar als dè vorm ‘God’ geen àndere vulling heeft dan de inhoud, die Hij zelf sprekende inbrengt in de wereld, als het , Woord Gods geen maten en gewichten erkent dan de maat en het gewicht dat het hier het Woord Gods geldt, als het getuigenis ‘dienaangaande verdoken is en als weggekropen in verwondering, dat er een bereide baan is in de wereld van het souvereine zelfge­tuigenis, als het gehoor gelijk een dicht bij het licht gelegen mijn­gang geopend wordt op de straling van dit ‘licht boven het licht der zon’, als dan óók heel het gespannen intellect dit gebeuren, dit drama volgt en ziet, ziet met steeds groeiend zicht deze voor zijn ogen steeds toenemende Uberlegenbeit, die (om het gek, maar niet te kras te zeggen) een ronde voorligt voor Plato en Hegel (om van de in brand geslagen vehikels van moderne ren­ners niet te spreken) – dan kan er waarlijk in dit gebeuren niets zijn dat de gelovige en de getuige reden geeft zich op de borst te slàan, en kan er geen sprake zijn van enig zelfbewustzijn, tenzij dan – want aanbidding is een opperste vlam van het bewustzijn die tot een sterrewezen zich verstelligt – tenzij dan de aanbidden­de dankbaarheid, dáárvoor, dat men dit mag meemaken, dat een mens in zijn onwaardigheid waardig geacht werd dit te aan­schouwen en te begeleiden met zijn povere aandacht van pauper­naar-de geest, gerechtvaardigd en verheerlijkt door de Geest, die het ons geeft daar aanwezig te zijn – zodat een hart, dat verzwor­ven en verstorven scheen vol bevend leven stroomt.

Er is bij tijden en gelegenheden in stemming en rimpeling van ge­voel een en ander dat op deze aanbiddende dank lijkt en er toch slechts een schijn van heeft. Waarbij men niet te voorbarig moet zeggen, dat dit in Gods oordeel ligt (hetgeen, vanzelfsprekend, waar is), waarbij echter ook enige indicaties gelden (ofschoon niet onfeilbaar) wáár die schijn zich voordoet.. Het is daar, waar men ondanks de aangeduide houding toch nog een kramp merkt van de neiging, de ‘christen’ en het:christen­dom’ als zodanig boven andere mensen en andere religies te ver­heffen in een meetbare verhouding van meer of minder, hoger of lager. Het is daar waar nog angst is het ‘geloof’ te verliezen; waar de mens geprikkeld is en, van binnen opgestookt, warm loopt tot in die kettingreactie van achterdocht en afweer en gelijk-hebben en bovendrijven en het veld behouden en macht-oefenenten bate van God. Het is meest van al dáár, waar de dampen opstij­gen van het boven aangeduide onbehagen, van dat medelijden, van die grimmigheid en van die verborgen aggressiviteit.

Of is het niet erbarmelijk, is het niet zielig om te zien, hoe ‘christenen’ het waandenkbeeld in elkaars hoofd hameren, dat zij weliswaar praktisch door de ‘wereld’ overtroffen kunnen worden maar in principe toch de wijsheId in pacht hebben? En is het met noodzakelijk, dat de God van deze zielige lieden zelf zo zielig is,. dat Hij feitelijk niets goeds, dat waarlijk goed is, in deze verloren wereld tot stand kan brengen zonder de welgestelde en welgeor­ganiseerde heerscharen van Zijn soldaatjes? Dat deze God eigen­lijk alleen in een onnauwkeurig geval, als een vreemde stunt, die men toeschrijft aan Zijn (overigens zeer gestroomlijnde) ‘vrij­macht’, gewone mensenkinderen en mensengemeenschappen, staten en culturen begiftigd met kunde en kunst, met genialiteit en dapperheid of zelfs maar met zekerheden aangaande wat rechte billijk moet heten? Is er iets zieliger dan de in allerlei deemoe­dige confectiepakjes verstopte naakte hoogmoed, van deze titaantjes? Zou ten aanzien van deze lieden Nietzsche toch gelijk krijgen, als hij zegt, dat het christendom de kleine luiden tot malloten in de zelf waardering, zelfkoestering en zelfoverschatting heeft gemaakt? Moest dit groeien uit de bijbelse notie; dat wij ‘douloi’ , slaven, dienstknechten van Christus zijn? Was het nodig met deze, uit angst geboren, bovendien zeer ambivalente, trots, de naaste rondom te prikkelen tot de verbittering toe? Is dàt de wijze, waarop wij menen, in het apostolaat te staan, n.b. in de successie der heilige apostelen? Is het niet de meest doeltreffende manier, de vervreemding van het Evangelie tot een universeel verscbijnsel te maken, waarbij dan nog de miskende ijveraars, in een hoek gedrongen, de bevestiging van de ‘vijandschap’ der mensen menen te mogen constateren? Niet dat deze vijandschap geen wèrkelijkheid zou zijn (ze is zelfs een diep mysterie), maar de betiteling en het verdict wil uit de mond van deze falangisten niet gehoord worden en ze zijn ook inderdaad in hun spraak on­waar en onwaarachtig.

Het hangt alles (het objectieve heil en de subjectieve bevrijding) aan de ‘Uberlegenheit’ van het Woord Gods, aan de souvereiniteit (en humaniteit),van God, gelijk Hij,in en door Zijn Woord zèlf, zelfstandig, in eigen, liefdevolle en rechtmatige ‘machtsvol­komenheid ons ten goede regeert en, richtend en zegenend door alle tijden over alle ruimten, heen zich geeft.

Uit het besef van deze dingen stroomt het lied van de slaven, de deelnemers, de supporters, die bij de ‘gang van de Gezalfde’ in lof zegging en dienst (0, hoe klein, hoe ternauwernood!) met hun hàrt tegenwóórdig zijn, ter plaatse zijn, gegrepen zijn. Het hangt alles aan de oprechtheid van de acclamatie, zoals die door de oude berijmde psalm (45) vertolkt wordt:

Gord, . gord, o Held, uw zwaard aan uw zijde

uw blinkend zwaard, zo scherp gewet ten strijde!

Vertoon uw glans, vertoon uw majesteit,

rijd zege-rijk in uwe heerlijkheid

op ’t zuivre woord der waarheid. Rijd voorspoedig

en heers alom rechtvaardig en zachtmoedig.

Uw rechterhand zal ’t goddelijk rijk behôen

en in de krijg geduchte daden doen. ‘ .

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10