Moby Dick
Geen dubbelzinningheid
De witte walvis is eenvoudig, in die zin, dat zij een rechte baan neemt, dat zij zich ondubbelzinnig geeft, en de dubbelzinnigheden van ons denken naar boven brengt om ze te verdoen. Men spreekt over de ‘ dialectische’ theologie! Als we nu maar verstaan, dat de dialectiek het tégendeel van dubbelzinnigheid is.
Daar moeten we eens wat dieper op ingaan!
Achter elk boek rijst een gelaat; achter een vak-boek komt als spoedig een typisch gezicht, met de trekken, die aan de werkers in één bedrijf, aan één opgaaf, gemeenschappelijk pleegt te worden gevormd door een bepaalde aandacht met een bepaalde werkwijze voor een bepaalde stof. Het kan niet anders zijn! Het heugelijke en het fatale daarvan worden openbaar, het elementaire en het gekunstelde, de nog bewaarde lijn van de oorspronkelijke worp en het onvermijdelijk abstracte van de uitwerking in steeds spitser toepassing. Welk gelaat verschijnt ons meesten tijds achter een dogmatiek? Mij dunkt een bijzonder vertekend gelaat, met trekken van verscheurdheid, soms een tragisch masker. Men kan er – in z’n onverstand – een merkteken in lezen van een bijzonder omineuse, tot een tweede natuur geworden onoprechtheid.
In waarheid hebben we de groeven en de kloven, de liniatuur, voor ogen van een met ’n bijzonder leed beladene: zijn taak is levenslang te zwaar, zijn middelen schieten levenslang te kort, wat hij vindt grenst steeds aan het denkbaarst ondenkbare,. wat hij niet vindt, wat hij liggen laat, ligt in een .ondoordringbaar poolgebied. De waarheid wordt zwaar betááld! Daarbij kan men nog wel vrolijk blijven; alleen als die waarheid slechts ten halve geldt of slechts voor de helft doorzichtig is, of wanneer het gevondene een ten halve bittere waarheid is – gelijk de wereld pleegt te menen, délt de waarheid tenslotte bitter is – of wanneer ze een goede heilzame waarheid is, die echter wankel staat op een onvaste bodem of zelfs als een onwaarschijnlijk fantoom tegen de achtergrond van een in beginsel niet op te klaren”duisternis – dan vlucht de vreugde verre heen. Daarom hebben vele dogmatici zo zelden of nooit een stralend gezicht, dat zich in het werk van hun handen spiegelen zou tot een verheugenis voor ànderen, gelijk het sluitend wetenschappelijk werk en bovenal het voldongen kunstwerk een verheugenis kunnen zijn.
Vraagt men instantelijk naar de oorzaak van deze tragische trek’ (die zich uiten kan in een zekere schijn van slimheid, link-heid, goochem-zijn, evenwel ook in een grauwe nimbus van moeheid, óvervraagd-zijn en een wrevelig verweer) – dan zouden we komen op de wan-verhouding tussen kerk en ontkerstende cultuur, op de spanning tussen het mythische en het logische in alle theologie, op de spanning tussen het wijsgerig idioom en het geloofsgehalte, op de scheve verhouding tussen exegese en dogmatiek; we zouden ons moeten verdiepen in de nooit geheel uit te schakelen rand- van-ketterij bij elk ‘ consequent’ denken, en in de antinómiën, die juist door een ‘principieel’ denken worden aan de dag gebracht. Kom daar maar eens uit! zonder water in de wijn te doen, zonder een ongelijk span dieren voor de ploeg te spannen. Hoe komt men tot evenwicht als de hoge druk der atmosferen de sfeer laadt met wervelwinden en passaten, hoe bereikt men een effen baan terwijl de aarde, waarop men staat en gaat, volgens de laatste seismografische berichten, bloot staat aan aardschokken in een kettingreactie? Wij kunnen en behoeven daar nu niet op in te gaan. Vooral omdat de eigenlijke grond voor dit zich vertillende, dit moeizame, dit onbevredigende streven des denkens in het bovenstaande nog niet werd aangegeven.
De eigenlijke grond is nl. de (schijnbaar onvermijdelijke) noodzaak met twee monden te spreken, de (schijnbaar) onvermijdelijke doem tenslotte in een dubbelzinnige uitkomst te belanden (waarbij al dadelijk het woord ‘uitkomst’ zelf op een schrijnende en, voor een onbevangen gemoed, alarmerende wijze in een mist van dubbelzinnigheid hangt.) De vraag is nu: is die dubbelzinnigheid te wijten aan een fataliteit van ons denken of zij is de reflex van de dubbelzinnigheid der Openbaring? Aan het eerste heeft men Van oudsher de naam: dialectiek gegeven. Het tweede heeft men niet gewaagd te fixeren in een afsluitende term. Maar velen zijn geneigd de stelling te poneren, dat men het eerste en het tweede niet zo gemakkelijk scheiden kan, omdat, al moge God niet dubbelzinnig zijn, Zijn Openbaring, voor zover zij ons bereikt (en zonder dàt is het toch eigenlijk geen Openbáring), ons evenwel bereikt (gegeven het ontvangtoestel van ons denken) in dubbelzinnigheid.
Deze these wordt door de hele K.D. bestreden, omsingeld, ontwricht, ten onder gebracht, te niet gedaan. Daarom gaat er van Moby Dick zulk een glans uit; daarom is de baan, die zij vaart, hoewel door sterk-bewogen wateren getrokken, een effen baan. Aan bet Woord Gods is geen enkele dubbelzinnigheid eigen. Het Woord Gods is grenzeloos betrouwbaar. De Genade is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. De steeds wellende bron van het bestaan is onverstoorbare vreugde. De geschiedenis kan niet gericht zijn op een innerlijk-tegenstrijdige toekomst.
Wie een duistere grond in God aanneemt, verraadt het Evangelie. Wie een goddelijk duister en een goddelijk licht met elkaar zou willen rijmen, wie een: rand van blijvend duister zou erkennen aan Christus’ verschijning, wie zou stellen, dat het neen van Gods oordeel en het ja van Gods genade een splijting betekenen in Zijn eeuwig, bestendig en triomfant Ja, zelfs wie hier zijn toevlucht zou willen nemen tot een z.g. ‘Komplementarität der Begriffe’ – kortom, wie geen ernst maakt in zijn denken en in alle dimensies van zijn denken met de verkondiging’ dat God een licht is en dat gans geen duisternis in Hem is’ (1 Joh. 1 :5), hij doet, voor zijn deel, de ons aangeboden en geschonken vrede teniet.
Het ligt voor de hand nu te interrumperen door te verwijzen naar de tweeledigheden, ja tegendeligheden van de Schrift. Worden ons daar de ‘Gegensatzpaare’ niet voortdurend voor ogen gesteld: de goede schepping en de verdorven schepping, het (gequalificeerde) leven en de (disqualificerende) dood, de eeuwige bestemming en de gedurige vergankelijkheid, verkiezing en verwerping, de verte en de nabijheid Gods, wet en evangelie, de eerste en de tweede Adam en zoveel andere tegenstellingen meer? a, maar niettemin doelt het getuigenis der Schrift op de éénheid Gods, de éne Naam, de éne heilshistorie, staat zij voor de éénheid van het Woord en de éénheid van de mensheid, leert ze ons opzien tot de éniggeboren Zoon en de éne Geest, onderstelt zij de éne gemeente, het éne lichaam, looft zij de Ene, die voor allen gestorven is, en leert ons belijden dat er is: ‘één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, die daar is boven allen, en door allen en in u allen’ (Ef 4 : 6). Deze éénheid zal vreemd zijn aan alle éénvormigheid, maar ook aan alle tegenstrijdigheid. Deze éénheid zal vele aspecten hebben, en niet zelden naar twee zijden zich vertonen, maar ze zal dat alles niet hebben noch vertonen tenzij tot betuiging en realisering van haar éne wezen en bedoelen.
In het Woord Gods is geen tegenstrijdigheid, omdat en voorzover het de getuigenis is van deze Eénheid; er is geen dubbelzinnigheid in, omdat en voor zover de strekking van dit getuigenis duidelijk is.
Maar nu zijn we midden in de zaak. Geen dubbelzinnigheid betekent: het is niet onduidelijk èn het is eerbaar, eerlijk-gemeend, betrouwbaar. Geen dubbelzinnigheid betekent dat ook duidelijk? En zo ja, in welke zin? Is het Woord merkbaar, of zelfs blijkbaar, of zelfs aanschouwelijk? Is het begrijpelijk voor het verstand of helder voor de intuïtie? Men kan het ook zo zeggen: is de bovenbedoelde ondubbelzinnige éénheid van het Woord ooit evident, apert, lucide, lumineus, axiomatisch? Is het getuigenis als zodanig verstaanbaar, vertaalbaar? Sluit de ondubbelzinnigheid van de Eenheid het samengestelde uit, de nevelen, de raadsels en de orakels, de ondoorgrondelijke geheimen, de onopgeloste vragen, de onnaspeurlijke wegen? Neen, de ondubbelzinnigheid van het Woord en de duidelijkheid van de Heilige Schrift sluiten deze veelheid, raadselachtigheid enz. niet uit. Het is echter juist hun a pluralisme, dat beter voertuig is voor de éne Waarheid en de éne’ Liefde dan de ‘Gegensatzpaare’, die wij in de Schrift hebben gevonden. Want wij hebben daar gevonden en ingelegd op onze weg naar wat wij als éénheid nastreefden: de éénheid van ons begrip. De ‘Gegensatzpaare’ riskeren de dubbelzinnigheid als prijs voor de voorlaatste stap tot de éénheid van ons begrijpen. God echter is niet de éénheid voor ons begrip, maar de V66ronderstelling van d_ mogelijkheid van dit eenheidsstreven. Het is de Hoogheid, de Uberlegenheit, de alle denkbare antinomieën te boven gaande Hoogheid Gods, die ons oorlof geeft in dit ‘pluralistic universe’ zonderverbijstering te verkeren. De veelheid van het aspect is dus juist de tegenweer tegen de verharding der dingen tot éénvormigheid of tot formele tegenstrijdigheid.
Evenwel de menselijke rede berust daàrin niet; de rede wil de veelheid wel erkennen, maar om haar dan daarná in evident verband te zien met de Eénheid. Dit zicht op de Eenheid wordt gewonnen door de herleiding der veelheid tot ‘Gegensatzpaare’ en door de arbeid, de éénheid der resterende tegendelen te denken of althans te stellen, te ontwèrpen. Ziedaar de dialectiek! Een denkweg, bij de antieken begonnen, maar nergens tot zo grote klaarheid gekomen als hier in het Westen, juist doordat de kerk en de prediking aan het denken het probleem der dialectische beweging als het ware opdrong. Van Plotinos en Augustinus tot Scótus Erigena en Nicolaus Cusanus, tot tenslotte Schleiermacher en Hegel. Het neuralgisch knooppunt is eigenlijk van meet-af de leer der twee naturen. Tegelijk het exempel waaraan zich de meester moet betonen. Niemand minder dan Paul Valéry heeft gezegd, dat het christelijk dogma het algemene denken tot de uiterste spanning en inspanning heeft opgedreven.
Hoe het zij, er is slechts een Formele overeenkomst tussen hetgeen daar dialectiek heet en wat in de K.D. wordt ondernomen. Voorlopig kunnen wij het verschil zó omschrijven: de ‘oude’ dialectiek zoekt de opheffing van tegenstrijdigheden door een te benaderen synthese; de theologische dialectiek van Barth ontvouwt de opheffing der dubbelzinnigheid door een te hóren eenheid: de Trouw Gods. Bij de ‘oude’ dialectiek kan de tegenstrijdigheid wegvallen en de dubbelzinnigheid blijven; bij de ‘nieuwe’ dialectiek moet de dubbelzinnigheid wegvallen, ook al zou er (wat niet noodzakelijk is) een tegenstrijdigheid overblijven.
Als voorbeeld geven wij de leer van de Openbaring als een onthulling in de verhulling en een verhulling in de onthulling. Zij dient om de waarachtigheid der Openbaring in redelijke bemoeienis zó te omschrijven, dat geen dubbelzinnigheid overblijft en er gesproken kan worden van de waarachtigheid der menselijke Godskennis. De eigenlijke bedoeling is hier niet een tegenstrijdigheid op te heffen in een door ons te benaderen synthese, maar de dubbelzinnigheid der Openbaring op te heffen vanuit de vóórgegeven Waarheid en Waarachtigheid Gods, vanuit de éne Naam, de éne Openbaring. De evidentie is daarbij een toegift, de klaarheid een aura, de verstaanbaarheid een gevolg, de helderheid van het geheim een toegevoegde kroon. En zo staat het ook met de ‘verkiezing’ en ‘Verwerping’, met ‘wet’ en ‘evangelie’, met ‘object’ en ‘subject’ in de acte van het geloof. Steeds is de dialectiek een dienst aan de bezinning op het Woord Gods als het oerdatum der ondubbelzinnige Betrouwbaarheid. Steeds is de dreigende dubbelzinnigheid de eigenlijke uitdaging, steeds is de ondubbelzinnigheid de eigenlijke klaarheid, waarbij de redelijke evidentie een begeleidend verschijnsel, een teken en toegift wordt.
Achter zulk een dogmatiek rijst een wel doorgroefd maar niettemin stralend gelaat; geen gespletenheid, geen slimheid, geen moeheid en wrevelig verweer behoeven hier de regelmatige, blijde gang van de arbeid te storen. De doem met twee monden te spreken is opgeheven. Met één mond wordt de plurale, tweezijdige, ondubbelzinnige waarheid betuigd.