Moby Dick

Pars pro Toto

Dat de locus, het klassieke dogmatische thema, op een bepaalde wij ze pars pro tot staat, als deel plaatsbekledend voor het geheel, als deel in nuce de structuur van het Geheel vertegenwoordigend, dat staat aan het eind van II.1§ 24, 2 zeer bondig en boeiend te lezen; weinig stukken van de K.D. zijn (ook door vakmensen, naar ik vermoed) zo slordig gelezen, want hier worden alle gang­bare misverstanden van: ‘dit mis ik hier’, en ‘dat gaat toch te vèr’ en ‘dit is Engführung’ (von Balthasar) en. het raarste: ‘dit is christomonisme’ bij de wortel àfgesneden. Een systeem wordt onmogelijk geacht; en de methode wordt aan de wijsheid der wijzen ter keuze overgelaten; op zichzelf genomen kan men evengoed van de pneumatologie uitgaan als van de verkiezing, van de schepping als van de verzoening. Er is niet een grond­principe, waaruit andere inzichten principieel-bindend kunnen worden afgeleid. Er zijn geen articuli fundamentales van andere qualitatief te onderscheiden, er is geen fundamenturn dogmati­curn, dat voor morgen en overmorgen geldt. Er bestaan, slechts Ontmoetingen tussen het Woord Gods en de Kerk; ontmoetin­gen waarin het Woord regeert en de Kerk zich te voegen heeft. Daarom moet de plaats, die in een systeem het principe inneemt, in de dogmatiek, menselijk gezien en menselijk gesproken, open blijven; nièt gevuld, nièt bezet, maar open voor de genade der kennis, open voor de Openbaring zelf, voor de Geest zèlf. Barth gebruikt hier een beeld, ontleend aan een gelijkenis van Laotse: de loci, de themata van de dogmatiek, zijn als de spaken van een rad gezet in de velg van het getuigenis, aan de àndere zijde in de naaf, die een gat heeft, dat open moet blijven voor de as, waar het geheel om wentelen zal en voortgaat;’ door wiens wenteling het geheel op gang komt en zoals men van die spaken niet kan zeggen, welke de eerste is en welke de tweede of laatste, zoals ze alle beurtelings de eerste of de tweede en de laatste zijn, zo is het met de paragrafen van de J:1eilige leer; ze zijn bevestigd in en be­paald door het getuigenis, maar zonder de open naaf zijn ze behalve zonder rang ook zonder gang. Wanneer men dan toch ergens beginnen gaat, kunnen daar historische, didactische aes­thetische redenen voor zijn, maar geen afdoende redenen ont­leend aan het Woord Gods, aan de structuren der Schrift.

Maar nu is het goed, anderzijds te bedenken (en daarbij springt het beeld van het wagenrad), dat iedere locus zijn eigen volledigheid meebrengt en dáárdoor deelneemt aan de volledigheid van de Waarheid. En dan gaat Barth uitvoerig na, welke eigenmach­tige mogelijkheden hier zouden zijn. En merkwaardig, dan lezen wij daar als éérste, te wraken, maar mogelijke, zelfs aanlokkelijke start: de cbristologie. Als we daarvan uitgaan (p. 974), schijnt ons niets te ontgaan, want de schepping is te verstaan als háár vooronderstelling en de kerk o.a. als haar consequentie, dan lijkt het schoon en geboden àlle waarheid, ondergeschikt. en onzelf­standig, in te voegen inde verkondiging van de persoon en het werk van Jezus Christus. Barth wijst dat àf; da}1 zou immers de open plek stelselmatig bezet zijn; dan zou het christologische denken een standpunt; een platform zijn, van waaruit de mens de geheimen van Gods openbaring overziet en ordent.

Een andere mogelijkheid zou zijn van God uit te gaan, van de souvereiniteit Gods; nu, men kan niet loochenen, dat de God­heid Gods de waarheid boven alle waarheid is in de bijbelse bood­schap; maar het staat toch niet zó, dat ons déze waarheid als wapen in de hand gedrukt is om de stad der waarheid met één slag te bestrijken; dan zou de boodschap aangaande God (want ook God-zelf, het bestaan Gods, wordt ons geboodschapt) een metaphysica worden, waarin al hetgeen van Hem concreet ver­teld wordt als minder wezenlijk zou verschijnen. ‘God’ zou een a priori worden in onze handen, in de overwegingen van onze heerszucht. De Godsleer kan weliswaar niet ondergeschikt zijn aan andere elementen der leer, maar anderzijds, als zij niet een­zaam boven drijven zal, blijft niets anders óver dan zelf haar, zonder haar zelfstandigheid te verstoren, te stellen náást de andere loci, themata, elementen. .En zo is van de schepping en van de leer der laatste dingen en van de pneumatologie zeer wel een systematisch uitgangspunt te maken, waarbij het blijken zou, dat al het àndere der heilswaarheid wel ongeveer volledig onder te brengen zou zijn onder het hoofd der schepping, of onder het hoofd van de eschatologie, of onder het hoofd van de pneumato­logie. Men kàn het ganse handelen Gods verstaan als een reeks gegevens en veranderingen in de grondverhouding van God en schepsel. Ook de verzoening kan men dan opvatten als een ver­andering in die grondverhouding. Men kàn het ganse scheppen­de en verzoenende handelen van God beschouwen vanuit het doel, vanuit de voleinding, en al de andere momenten zien als treden in de gang van Zijn troonsbestijging in de wereld.

Juist omdat Barth dit afwijst, hoewel hij het in al zijn consequen­ties (p. 980 v.) heeft afgetast, juist omdat hij dus de dictatuur van de systematiscbe positiekeuze in deze of gene locus afwijst (maar niet goedkoop, immers wetende, dat voor al deze mogelijkheden véél te zeggen is), juist daarom vinden we in zijn eigen werk aan elke locus een eigen zelfstandigheid, maar ook een eigen perspec­tief en daarin een volledigheid of een eigensoortige contractie van volledigbeid méégegeven. Daarom kàn men, tot op zeer aan­merkelijke hoogte, zeggen: het zit’ alles’ in de K.D. II.1 of het zit  ‘alles’ in K.D. III, 2. Daarom is er nu ook praktisch een goede grond, elkaar te bemoedigen, voor zover we nog wakker zijn en in verwachting staan, met de raad: begin maar ergens middenin. Ontsla u van de suggestie van het’ systeem’, laat u niet drukken door al die delen, die al verschenen wáren, vóór u er innerlijk aan toe was, het hoeft u niet te bekommeren, dat u duizenden blad­zijden laat ‘zwemmen’.

Het feit, dat in elk stuk der leer de héle leer present is onder een bepaald aspect, is dus de tweede reden, waarom we Moby Dick zó ontstellend niet vinden als het hele gevaarte met de stuwende kracht van de oceaanreus op ons áánvaart – we gaan tenzij, we treffen hem èrgens in zijn huid, op een zenuw, we leggen hem ergens lam, we halen één laag naar ons toe, we hakken het geval in mootjes. En dan happen we er in; dan vinden en proeven we zeker nooit een eenzijdigheid; gelijk het gehele Werk synthetisch is en een voorlopige bekroning van het kerkelijke denken in zijn vele variëteiten (ondanks de, eerder definitief te noemen, afbraak van alle sectarische eigenmachtigheden in dat denken), zo is ook elk onderdeel synthetisch; men stuit niet licht op de graten van de ‘consequentie’, men hoeft niet te knobbelen op glibberige absolutismen als totaal…eschatologisch, totaal-apostolisch, totaal-­praedestiniaans; men hoeft niet te bijten op onmogelijke ver­simpelingen en men komt niet in de ongelegenheid de verhardin­gen uit te spuwen op de brede vloer van de constructies of in het bescheiden kommetje, waarin de ‘bezwaren’ belanden.

Alle partijdigheid is hier uitgebannen. Hier worden de vaderen gehoord; hier is de cultuur niet iets dat we van achter de ruiten van onze christelijke winkel bezien en taxeren op de clandisie, die er in zit; hier is noch scheiding noch menging van wat God en de mens eigen is; een nieuwe zelfstandigheid, een nieuwe creativiteit wordt, boven onze onmacht en onze ‘mystieke unie’ uit; in de mens geschapen.

Het gaat in elk deel van het onderzoek, bij iedere voortgang der overwegingen, om de welg_[undeerde vreugde, om de visie, dat deze wereld de ruimte is voor alle denkbare en voorstelbare be­vinding van de waarheid, dat het leven góed is; zonder daar op af te dingen, zonder schaduwen te verstelligen, zonder op dood­lopende wegen onze eigen verwachting tot de maat aller dingen te maken, maar ook zonder enige wezenlijke verwachting.te verloochenen, zullen we door de K.D., zij het het fragment, aan­gepord worden het wonder des bestaans te prijzen met reden, met redenen, die een weerglans zijn der goddelijke Rede.

Wanneer we ons echter tot een fragment begeven, zal het wel nodig zijn, dat dit woordelijk, precies, met de associatieve ver­banden van de woorden zal worden gelezen, gezien, toegeëigend. Het is zo wonderlijk, dat velen de K.D. wijdlopig vinden, vol herhalingen. Nu van die herhalingen hebben wij de verklaring wel gevonden; in elke locus spreekt het geheel, weliswaar op een zelfstandige wijze, maar toch het geheel; maar het is als met de phrasering van de doorvoering van een kiemcel in de muziek _ het ongeoefend oor hoort steeds maar hetzelfde, het geoefende speurt niets dan variatie, wijziging van maat, toon­wisseling, tempo-verandering, accentverschuiving. En de onge­oefende kan alleen aan het fragment leren zien, hoezeer hij zich vergist. Zo is het ook hier; zelden of nooit zal men in een fragment van de KD. de regelmatigstijgende voortgang missen, die, zonder zich op te dringen, zonder geduchte forto’s of onverwachte maatstrepen zich voltrekt. Het zou jammer zijn van de tijd, als we die korte studie van een fragment niet intens be­dreven, ,klevende aan de letter, indringende in woord en beeld, de exegese controlerende, de gevolgtrekkingen in heldere overwe­ging ons voor ogen stellende.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10