Inleiding in de theologie
HET BOEK, DAT Karl Barth ons nu voorlegt, wil een inleiding tot de theologie zijn en veronderstelt, dat er nog aan het vak gedaan wordt en dat jonge en oudere mensen, in de ruimte van dat vak zich telkens moeten oriënteren, niet zozeer om te weten hoe ze verder moeten gaan, veeleer om te weten, waar ze eigenlijk zijn. Want aan dat weten hangt het belang, de kracht en de schoonheid van het bedrijf, aan dat weten ontspringt ook de vreugd, de moed en de eenzame strijd, om zich niet te laten ontmoedigen. Zo is dit kleine boek een hulp voor hen die het nodig hebben, die er aan toe zijn, die willen weten waar ze eigenlijk zijn en die anders mogelijk lang in verwarring zouden blijven. Want dit zal opvallen aan dit werk: de klaarheid, de concentratie, de bondigheid, de vrolijkheid, die wezenlijk helpen.
Men verwachte hier niet de prolegomena van een dogmatiek en nog minder een Grundrisz daarvan; men ziet het direct aan de inhoudsopgave: het gaat om 1) de plaats der theologie, 2) de theologische existentie, 3) de bedreiging van de theologie, 4) de theologische arbeid. Wanneer men van 2) en 3) de onderverdeling ziet, zou men zelfs een ogenblik kunnen menen, dat Barth omgezwaaid is met de tijdgeest die, anti-theologisch, van onderen op, vanuit de mens, de nood van het bestaan, de benauwenis van het denken, de gegevenheid van de menselijke situatie, pleegt op weg te gaan. Een waarheidselement in deze wijze-van-vragen (dat overigens bij Barth nooit ontbroken heeft) komt hier misschien voor het besef van velen, ruimer, althans nadrukkelijker tot zijn recht. De ondertitels zijn immers: bij 2) : verwondering, betroffenheit, verplichting en bij 3) : eenzaamheid, twijfel, aanvechting. Maar het betreft steeds een bevinding binnen die bepaalde ruimte, die uitgesproken concentratie, die hoopvolle oriëntatie, die met de welverstane notie: „theologie” gegeven zijn. De bevinding loopt parallel, is verwant, misschien mag men zeggen: is een modaliteit van het geloof, van het geloof zélf, waarvan de eenzaamheid, de twijfel en de aanvechting immers ook rusten op een zekerheid apriori, zich voordoen als een contrastmatige ervaring van juist die zekerheid.
Zulk een „inleiding” kan alleen geschreven worden als een voorlopige afsluiting van een lange ervaring met de zaak, met deze ruimte, met deze zekerheid. Wat het nieuwe en schokkende van de „dialectische theologie” eigenlijk was en is komt hier in bondige taal terug n.l. dat het onmogelijk zou zijn tot enige zekerheid te geraken, als ze ons niet „vorgegeben” was, dat men van God moet uitgaan om tot Hem te komen. Wie dat voor een verlegenheid houdt en voor de „Achilleshiel van het systeem” die heeft vergeten, dat het in de theologie zo moet zijn, omdat het in geloof zo gesteld is. „Wij komen niet tot God, maar God is tot ons gekomen”, zo hoort men het gelukkig nog duizendvoudig verkondigen van de kansels. Maar nimmer was de consequentie getrokken, dat dezelfde orde en wet dan ook in de bezinning, in het nadenken, in de theologie heersen moet, willen we gemachtigd zijn, om ook maar iets (en dan tegelijk het wezenlijke) met volmacht te zeggen over God.
Zo staat het met de continuïteit van de K.D. (die „onmogelijke” dikke banden, die „niemand” meer leest) en deze eenvoudige „Einführung”.
LAAT IK DIRECT zeggen, dat er formeel, stilistisch óók een continuïteit is. De taal blijft hier even geladen, de zinnen „verschachteld” zodat iedere bijzin, elke wending, elk adjectief zijn volle waarde pas krijgt in de periode, in de levende logica van de samenhang, in het stijgend en dalend rythme. Het kwade gevolg kan zijn, dat de lezer niet merkt, hoeveel gewenste precisie gehonoreerd is, hoeveel mogelijke varianten van de gedachte reeds aangegeven zijn, hoeveel tegenwerpingen reeds verdisconteerd zijn; de verleiding om aan deze interne bouw van de volzin voorbij te zien of over de accenten heen te lezen is wel heel groot. Maar wie echt bij de zaak is, zal op één bladzijde Barth qualitatief meer inzicht vinden, dan op tientallen bij andere auteurs. Niet dat ik deze stijl ten voorbeeld zou willen stellen, ze wordt in rechte evenredigheid met onze vluchtigheid gaandeweg „onmogelijker”. Het is nu eenmaal zijn stijl, om op een minimum ruimte een maximum van gehalte te brengen b.v. direct op de eerste bladzijde: „Kein Mensch der nicht bewuszt oder un-bewuszt oder halbbewuszt — als Gegenstand seines höchsten Begehrens und Vertrauens, als Grund seiner tiefsten Bindung und Verpflichtung auch seinen Gott oder seine Götter hat und insofern auch Theologe ist, und keine Religion, keine Philosophie, keine Weltanschauung (bishin zu der des Schweizerpsalms), die nicht in irgendeiner Gründlichkeit oder Oberflächlichkeit auch einer, so oder so interpretierten und umschriebenen, Gottheit zugewendet und insofern auch Theologie wäre. Das gibt nicht nur da, wo man diese Gottheit als Inbegriff der Wahrheit und Macht irgendeines höchsten Prinzips positiv zur Geltung bringen oder doch gelten lassen möchte, sondern auch da, wo man es auf ihre (der Prinzipes K.H.M.) Leugnung abgesehen hat, die ja praktisch doch nur darin bestehen wird, dasz man genau ihre Würde und Funktion etwa.auf die „Natur”, auf den Fortschritt oder auf den fortschrittlich denkenden und handelnden Menschen, vielleicht auch auf ein erlösendes Nichts übertragt, in das einzugehen des Menschen Bestimmurig sei: Theologien sind auch solche scheinbar „gottlosen” Ideologien — Bij een andere auteur zou zulk gehalte een heel hoofdstuk of minstens een paragraaf vergen. Men mene niet dat daar dan meer geargumenteerd zou worden; nauwkeurig bezien is dat meestal niet zo. Men lette ook op de volgorde van de begripsparen; zij kan niet worden verwisseld: begeren en vertrouwen, binding en verplichting, waarheid en macht enz. het is steeds de moeite waard over de afgewogen volgorde na te denken.
DIT OVER de materiële en formele continuïteit. Iets nieuws is de nevengedachte die Barth heeft bewogen in deze Inleiding, ik zeg niet zich af te zetten tegen de Bultmann-school (tot en met Fuchs en Ebeling), maar toch het alternatief tot deze „mixophilosophicotheologia” (ik las eerst „micro” en dat is zeker ook juist) te stellen. Daartoe behoeft hij niet te polemiseren, hij heeft goede hoop en goede grond voor die hoop, dat de zaak voor zichzelf zal spreken. Ook in die zin dat de rechte, evangelische theologie (in onderscheiding van andere) zich juist niet krachtens vergelijking, voor de beste zal houden. Dat geldt immers van de ideologiën; die laten hun zaak niet voor zichzelf spreken, die moeten zichzelf verabsoluteren en kunnen niet anders dan zichzelf aan de mensen opleggen. De bescheidenheid van de theologie ontstaat en ontvangt haar geestesmerk door het besef van de „Überlegenheit Gottes”. Met deze bescheidenheid gaat de vrijheid gepaard. Vrij is zij als zij „ihren Gegenstand freigibt” te zeggen wat zij te zeggen heeft. Zij is daarom ook „eminent kritische” wetenschap; en in dat alles zal zij een vrolijke wetenschap zijn. Evangelische theologie hat es mit dem Immanuel, Gott mit uns, zu tun. Wie sollte sie von diesem ihren Gegenstand her nicht dankbare und fröhliche Wissenschaft sein?” Want dit is een openbaar geheim: God in zijn Goddelijkheid zonder menselijkheid kan alleen een „dysevangelion” verwekken, de mens moet tegenover hem schuw zijn en hij doet verstandig als hij vlucht en hij heeft gelijk, als hij hem niet kennen wil. Maar hoe vaak is theologie niet anders dan het beeld of de boodschap van zulk een onmenselijke Macht, gevat in zulk een onmenselijke begripmatigheid, samengebald tot een onweerswolk van goddelijke verachting en verheven oordeel, waarin de bliksem slaapt van een dodelijk neen?
Of hebben wij met zulk een dysevangelion nooit van doen gehad?
Gelukkig te prijzen zijn wij dan!