Inleiding in de theologie
- Pagina's:
- Inleiding in de theologie
- deel 2
- deel 3
- deel 4
DAT ER ZOVEEL theologie bestaat, die een, zo niet ten allerdiepste, dan toch een zeer diep zittende onrust, onzekerheid en bekommernis tegenover haar eigen zaak slechts met moeite en vaak met weinig welslagen verbergen kan, dat moest weliswaar niet zo zijn, maar heeft zijn oorzaak toch niet alleen in de personen veeleer ook in de zaak” — aldus staat te lezen in het begin van het hoofdstuk: eenzaamheid. De onrust is niet het allerdiepst! maar ze zit diep! het ligt niet aan de beoefenaars der „steile Kunst”, niet alléén aan hen, en als men dieper ziet zal men onderkennen, dat de onrust (én de onmacht die te verbergen) uit de zaak zelf voortkwam, die tevoren „hun eigen zaak” is genoemd doch waarmee het anders is gelegen, ze is tegenover hen en juist daarin ligt de bedreiging der theologie, dat zij „hun” zaak is en toch ten diepste een macht en ordening die niet tot hun beschikking staat maar zich aan hen opdringt, terwijl zij beweegt naar eigen wet.
Er is hier geen sprake van het algemeenaspect der menselijke eenzaamheid en ook slechts indirect van de eenzaamheid van het geloof: tussen die beide anthropologische aspecten doet zich de theologie aan ons voor met een eigen facticiteit: de last van een bijzondere eenzaamheid.
De beoefenaar der „heilige godgeleerdheid” (om de oude term te gebruiken, die nog in de titel van Kuypers Encyclopaedie voortleeft) bevindt zich niet alleen in de wereld, maar ook in de kerk in een zekere afgescheidenheid dié niet als een chinese muur is, die hij en zijn soortgenoten in de loop van eeuwen zouden hebben gebouwd, maar die telkens opnieuw uit de situatie resulteert. Zo moet hij het ook beleven als hij ziet dat hij spectaculair tot de (fijnste en) kleinste der faculteiten behoort, helemaal aan de rand gedrukt en in de schaduw gesteld door de andere. Toch is het vak als zodanig niet het laatste en wezenlijke dat hem het besef van eenzaam te staan in wereld én kerk geeft. De figuur van de dominee is wel niet meer, maar meer „pathetisch” gekenmerkt en in bepaalde situaties ook gewaarmerkt doordat hij onder zijn „Einzelgang als Fremdling”, zijn isolement te lijden heeft. Het aureool van de priester is niet meer om hem, een kleine kring van bijzonder belangstellenden staat om hem, maar juist het kanselwerk, de catechese, het pastoraat vordert een theologische rekenschap, waarin afgezien van een dood-enkele collega, niemand hem terzijde staat. De uren, dat zijn boodschap klinken mag, staan ook in geen verhouding tot de voortdurende stroom van wat de krant, radio en televisie ten beste geven. Deze isolering, die slechts een symptoom is, moet worden gedragen, eenvoudig ,gedragen” „kort en goed” uitgehouden.
Want de angel in deze eenzaamheid, de doorn in het vlees, is de tegenstrijdigheid tussen wezen en verschijning. En ik zou zeggen dat deze tegenstrijdigheid toeneemt tot de beklemming toe, juist in zoverre als er wijd en zijd geen instantie te vinden, die geëigend en gemachtigd is met de theologie te concurreren. Er bestaat geen wetenschap meer die op levensvragen antwoorden zou en de philosophie heeft niet meer een eigen gezag, als in vroeger tijden. Zij ziet er van af de grote vragen ook maar te stellen (in het neopositivisme) of zij geeft een op dé theologie leunende subjectieve interpretatie van het bestaan (in de existentiephiloso-phie). De menigte doolt en woelt als schapen die geen herder hebben; de enkelingen, groot en klein, zijn gebannen in kosmische eenzaamheid en gefixeerd op de zingeving van het zinneloze. De angel, waarvan wij spreken wordt niet gevoeld door de godsdienstphilosophie. In heel dit betoog van Barth is verondersteld de theologische pretentie, te doen te hebben met het Woord Gods, waarin alle schatten en gaven der wijsheid verborgen zijn, zodat strikt genomen alle wetenschap haar voorbeeld principieel zou kunnen vinden in de wijze waarop theologie met haar object omgaat, n.l. in de „Vorordnung der Rationalität jenes Gegenstandes”, in zover deze redelijkheid geldt en bestaat vóór en afgezien van de menselijke kennis. Dat nu juist zulk een arbeid amper belangstelling vindt, ook zelfs niet met inschakeling van de „epoche”, ernstig wordt genomen, dat is een abnormaal feit, dat in onze tijd tot absurde afmetingen is uitgegroeid.
Er schijnt een uitweg te zijn, om elkaar formeel de betekenis der theologie voor allen duidelijk te maken.
Tillich poogt tussen philosophie en theologie, nog altijd in idealistische trant, een correlatie als van vraag en antwoord af te dwingen, hij tracht een integratie van het menselijk denken te bewerkstelligen, door het te duiden als open voor, aangelegd op, vatbaar voor de „letztgültige Offenbarung”. Deze constructie wil Barth eren als een poging de eenzaamheid der theologie op te heffen. Maar hij stelt daar tegenover dat dit alleen geschieden kan, als men een paradijselijke kennis vooronderstelt (waardoor inderdaad de philosoof als zodanig ook theoloog zou kunnen en moeten zijn) of als men voleindigde kennis (in de trant van Hegel) bij wettige anticipatie zou kunnen grijpen óf als men de „archetypische” kennis (d.w.z. de kennis die God van zichzelve heeft van eeuwigheid) zou verwerven. Zo, en ook vooral langs deze weg, wordt duidelijk dat de theologische eenzaamheid niet zozeer van de personen afhangt of van de situatie, tenzij we met die situatie, bedoelen 1) dat we niet meer in het paradijs zijn 2) dat we nog niet in de glorie van de voleinding zijn 3) dat wij nooit zullen kennen gelijk God zich-zelven kent.
ZEKER is het een edele wensdroom de idee van de wortelidentiteit tussen wijsbegeerte en theologie, maar het is niet reëel, het onderscheid van goddelijk en menselijk denken (dat rechtens bestaat) en het onderscheid van het „oorspronkelijke” en het tegenwoordige mensenkennis (dat faktisch bestaat) uit te wissen. Ons is slechts gegeven een theologia viatorum. Daaruit volgt dat het aangewezen „abnormale”, dieper en nuchterder, schepselmatig gezien, het normale moet heten, zo zeker als wij niet God zijn, niet in het paradijs zijn, en niet in de hemel. We gaan een weg, we streven denkende de onbekende God in zijn openbaring te volgen, we nemen deel aan het Licht des levens op de wijze van het geloof en de intellectus fidei. En deze nederheid is conform aan de deemoed Gods in zijn mensvormige verschijning. Theologie is slechts mensenwerk, maar ze is groot, zeer te prijzen en in dankbaarheid te aanvaarden, juist voorzover in dit mensenwerk gehoorzaamheid wordt geoefend, voor zover binnen de grenzen, de verwondering, de Betroffenheit, de strikte methode (de „verplichting”) worden gekend, beleefd en in hoge uren gevierd.
De theologie is een hartstocht, een geestdrift, maar geen speculatie over het mogelijke of onmogelijke, veeleer een zich-vastklampen aan het werkelijke, aan het gegevene. Kaar glorie in de tijd is deze vóórgegeven werkelijkheid. Van dit bijzondere naar het algemene te gaan, behoort tot de weg der pelgrims en de nomaden.
Zo is deze haar eenzaamheid, recht verstaan, een innige lotsgemeenschap met de kerk, met de gemeente in deze eindtijd. Ze kan niet zekerder zijn van de laatste beloften dan de gemeente; ze mag niet onzekerder zijn dan de gemeente in haar laatste verwachting.
Ze zal zich niet schamen voor haar eenzaamheid evenmin als de gemeente zich schaamt over haar staat en stand in deze bedeling. Maar nu moet de realiteitszin zich ook uitstrekken over de empirische gemeente; ze zal dan constateren dat de theologie ook in de kerk een eenzame figuur is en een eenzame weg heeft te gaan. Eenzaam is de theologie zelfs onder …. „theologen”!
En daarbij doet zich een andere ervaring voor n.l. dat niet-theologen, zelfs niet-christenen „die Erschütterung die ihn zum Theologen macht, faktisch auch zu kennen scheinen” (p. 128). Dat hangt samen met het al of niet kennen en erkennen van die eigensoortige verwondering, Betroffenheit en verplichting, een kennis die wonderbaar genoeg ook extra muros wordt gevonden. Schril en schrijnend steekt daar de ervaring tegen af, dat de empirische gemeente en de bent der theologanten in doorsnee zo gans en al rustig en onbewogen blijven onder het Woord Gods, onder de aangeboden kennis van het hoogste ‘goed, onder de liefde, die de liefde, ook van de geest, wil wekken.
Tenslotte is de congregatio fidelium een gemeenschap, ja, maar van mensen „von denen jeder Einzelne als solche, glaubt er wirklich, glauben müszte, wollte und würde, auch wenn er auf der ganzen Welt der Einzige wäre, die das tut”.
Het ligt dus in de aard van het geloof zelf, dat het telkens weer door zulke eenzaamheid, alleen-staan, alleen verder-gaan wordt onderbroken.
Omdat het geloof zelf zo staan moet aan de grenzen, zo gaan moet in het midden, daarom ziet de theologie, hoe meer ze niet anders wil zijn als intellectus fidei zich door eenzaamheid omgeven. Barth verwondert zich niet dat ook vele gelovige mensen niet bekwaam en bereid zijn, „sollte es um den intellectus fidei gehen sich die allein mögliche Methode anzueignen — die dazu nötige Wendung um 180 Grad (nicht nur einmal, sondern jeden Tag neu) zu wagen, und also nicht vom Menschen, sondern von dern den Menschen gesagte Wort Gottes her zu fragen und zu antworten?”
UITHOUDEN EN verdragen! de eenzaamheid van dit ons bestaan, dat is het parool! en ofschoon het lijkt, dat de techniek des denkens bloot-formeel is en geen extra druk veroorzaakt is het hier welhaast omgekeerd; hetgeen reeds blijkt uit de terugtocht van de theologen tot achter de oude linie, in de vóórdialectische tijden (om het nog eens zo te noemen); weer nestelt men zich met veel gewicht in de loopgraaf van psychologisme of historisme. Barth zegt dat het een diep verdriet is, als „so viele Menschen aus seiner eigenen Zunft, nach kurzem Anlauf (oder auch ohne einen solchen versucht zu haben), in der Meinung, Entdecker des Neuesten vom Neuen zu sein, nach den Fleischtöpfen Aegyptens zurückblicken”. Weer begint men van onderop bij een anthropologische visie, weer verobjectiveert men het geheim in een ontologie, weer steriliseert men het woord Gods met een linguïstiek. Het verdriet is, in de kerk al eenzamer te worden; wie men verder ook zij, dit deel en lot wacht ieder die nu, na de terugval van de anderen op onhoudbare posities, in zijn gehoorzaamheid volharden moet. „Will er sich mit der Theologie einlassen und sollen es nicht Trivialiteiten sein, die dabei hinauskommen dann darf er es sich nicht reuen lassen, gerade in seinem intellectuellen Gehaben gegen den Strom zu schwimmen”.
Er bestaat nóg een grond voor die eenzaamheid.
Op het gebied van de ethische vragen, staat de theologie veel meer in de publieke aandacht; die aandacht wordt in de regel tot een aanstoot, omdat de theologische ethiek meestal alleen praktisch kan werken door haar oppositie. Juist hier zal zij telkens weer blijken een revolutionaire aangelegheid te zijn „indem der neue Mensch im neuen Kosmos ihr Thema ist”. Van eminent belang is het, als de gemeente en de theoloog door de wereldmachten tot de „tief verdachtige Minoritat” gerekend wordt. De eenzaamheid zou kunnen verleiden tot bitterheid en scepsis, tot verwijten en aanklachten, „bellikos und böse” te worden, maar „gerade das ist es natürlich was nicht geschehen darf”; juist evangelische ethiek kan „bei aller Bestirnmtheit nur in gröszter Serenität und Friedlichkeit vertreten werden”. Door deze sereniteit moet men evenwel niet verwachten, dat men ook maar één dag aan het risico ontkomt, door de eerste de beste politieke schutter afgeschoten te worden, zoals dat gaat met de „eenzame vogel op het dak”. (Ps. 102 : 8).
K. H. MISKOTTE
(In de Waagschaal. jaargang 18, nrs. 2,3,4,5. 20 oktober 1962, 3 november 1962, 17 november 1962, 1 december 1962)