Warning: Parameter 2 to title_like_posts_where() expected to be a reference, value given in /home/karlbarth1/domains/karlbarth.nl/public_html/wp-includes/class-wp-hook.php on line 308
Inleiding in de theologie | Karl Barth.nl | Pagina 4

 

Inleiding in de theologie

DAT ER ZOVEEL theologie be­staat, die een, zo niet ten aller­diepste, dan toch een zeer diep zit­tende onrust, onzekerheid en be­kommernis tegenover haar eigen zaak slechts met moeite en vaak met weinig welslagen verbergen kan, dat moest weliswaar niet zo zijn, maar heeft zijn oorzaak toch niet alleen in de personen veeleer ook in de zaak” — aldus staat te lezen in het begin van het hoofdstuk: eenzaam­heid. De onrust is niet het aller­diepst! maar ze zit diep! het ligt niet aan de beoefenaars der „steile Kunst”, niet alléén aan hen, en als men dieper ziet zal men onderken­nen, dat de onrust (én de onmacht die te verbergen) uit de zaak zelf voortkwam, die tevoren „hun eigen zaak” is genoemd doch waarmee het anders is gelegen, ze is tegenover hen en juist daarin ligt de bedreiging der theologie, dat zij „hun” zaak is en toch ten diepste een macht en orde­ning die niet tot hun beschikking staat maar zich aan hen opdringt, terwijl zij beweegt naar eigen wet.

Er is hier geen sprake van het alge­meenaspect der menselijke eenzaam­heid en ook slechts indirect van de eenzaamheid van het geloof: tussen die beide anthropologische aspec­ten doet zich de theologie aan ons voor met een eigen facticiteit: de last van een bijzondere eenzaamheid.

De beoefenaar der „heilige godge­leerdheid” (om de oude term te gebruiken, die nog in de titel van Kuypers Encyclopaedie voortleeft) bevindt zich niet alleen in de we­reld, maar ook in de kerk in een zekere afgescheidenheid dié niet als een chinese muur is, die hij en zijn soortgenoten in de loop van eeuwen zouden hebben gebouwd, maar die telkens opnieuw uit de situatie re­sulteert. Zo moet hij het ook beleven als hij ziet dat hij spectaculair tot de (fijnste en) kleinste der facultei­ten behoort, helemaal aan de rand gedrukt en in de schaduw gesteld door de andere. Toch is het vak als zodanig niet het laatste en wezen­lijke dat hem het besef van eenzaam te staan in wereld én kerk geeft. De figuur van de dominee is wel niet meer, maar meer „pathetisch” ge­kenmerkt en in bepaalde situaties ook gewaarmerkt doordat hij onder zijn „Einzelgang als Fremdling”, zijn isolement te lijden heeft. Het aure­ool van de priester is niet meer om hem, een kleine kring van bijzonder belangstellenden staat om hem, maar juist het kanselwerk, de ca­techese, het pastoraat vordert een theologische rekenschap, waarin af­gezien van een dood-enkele collega, niemand hem terzijde staat. De uren, dat zijn boodschap klinken mag, staan ook in geen verhouding tot de voortdurende stroom van wat de krant, radio en televisie ten beste geven. Deze isolering, die slechts een symptoom is, moet worden gedra­gen, eenvoudig ,gedragen” „kort en goed” uitgehouden.

Want de angel in deze eenzaamheid, de doorn in het vlees, is de tegen­strijdigheid tussen wezen en ver­schijning. En ik zou zeggen dat deze tegenstrijdigheid toeneemt tot de be­klemming toe, juist in zoverre als er wijd en zijd geen instantie te vinden, die geëigend en gemachtigd is met de theologie te concurreren. Er be­staat geen wetenschap meer die op levensvragen antwoorden zou en de philosophie heeft niet meer een eigen gezag, als in vroeger tijden. Zij ziet er van af de grote vragen ook maar te stellen (in het neopositivisme) of zij geeft een op dé theologie leunen­de subjectieve interpretatie van het bestaan (in de existentiephiloso-phie). De menigte doolt en woelt als schapen die geen herder hebben; de enkelingen, groot en klein, zijn ge­bannen in kosmische eenzaamheid en gefixeerd op de zingeving van het zinneloze. De angel, waarvan wij spreken wordt niet gevoeld door de godsdienstphilosophie. In heel dit betoog van Barth is verondersteld de theologische pretentie, te doen te hebben met het Woord Gods, waar­in alle schatten en gaven der wijs­heid verborgen zijn, zodat strikt ge­nomen alle wetenschap haar voor­beeld principieel zou kunnen vinden in de wijze waarop theologie met haar object omgaat, n.l. in de „Vorordnung der Rationalität jenes Gegenstandes”, in zover deze redelijk­heid geldt en bestaat vóór en afge­zien van de menselijke kennis. Dat nu juist zulk een arbeid amper be­langstelling vindt, ook zelfs niet met inschakeling van de „epoche”, ern­stig wordt genomen, dat is een ab­normaal feit, dat in onze tijd tot absurde afmetingen is uitgegroeid.

Er schijnt een uitweg te zijn, om el­kaar formeel de betekenis der theo­logie voor allen duidelijk te maken.

Tillich poogt tussen philosophie en theologie, nog altijd in idealistische trant, een correlatie als van vraag en antwoord af te dwingen, hij tracht een integratie van het menselijk den­ken te bewerkstelligen, door het te duiden als open voor, aangelegd op, vatbaar voor de „letztgültige Offenbarung”. Deze constructie wil Barth eren als een poging de eenzaamheid der theologie op te heffen. Maar hij stelt daar tegenover dat dit alleen geschieden kan, als men een pa­radijselijke kennis vooronderstelt (waardoor inderdaad de philosoof als zodanig ook theoloog zou kun­nen en moeten zijn) of als men vol­eindigde kennis (in de trant van Hegel) bij wettige anticipatie zou kunnen grijpen óf als men de „ar­chetypische” kennis (d.w.z. de ken­nis die God van zichzelve heeft van eeuwigheid) zou verwerven. Zo, en ook vooral langs deze weg, wordt duidelijk dat de theologische een­zaamheid niet zozeer van de perso­nen afhangt of van de situatie, ten­zij we met die situatie, bedoelen 1) dat we niet meer in het paradijs zijn 2) dat we nog niet in de glorie van de voleinding zijn 3) dat wij nooit zullen kennen gelijk God zich-zelven kent.

ZEKER is het een edele wensdroom de idee van de wortelidentiteit tussen wijsbegeerte en theologie, maar het is niet reëel, het onder­scheid van goddelijk en menselijk denken (dat rechtens bestaat) en het onderscheid van het „oorspronke­lijke” en het tegenwoordige men­senkennis (dat faktisch bestaat) uit te wissen. Ons is slechts gegeven een theologia viatorum. Daaruit volgt dat het aangewezen „ab­normale”, dieper en nuchterder, schepselmatig gezien, het normale moet heten, zo zeker als wij niet God zijn, niet in het paradijs zijn, en niet in de hemel. We gaan een weg, we streven denkende de onbe­kende God in zijn openbaring te vol­gen, we nemen deel aan het Licht des levens op de wijze van het ge­loof en de intellectus fidei. En deze nederheid is conform aan de dee­moed Gods in zijn mensvormige ver­schijning. Theologie is slechts men­senwerk, maar ze is groot, zeer te prijzen en in dankbaarheid te aan­vaarden, juist voorzover in dit men­senwerk gehoorzaamheid wordt geoefend, voor zover binnen de gren­zen, de verwondering, de Betroffenheit, de strikte methode (de „ver­plichting”) worden gekend, beleefd en in hoge uren gevierd.

De theologie is een hartstocht, een geestdrift, maar geen speculatie over het mogelijke of onmogelijke, veel­eer een zich-vastklampen aan het werkelijke, aan het gegevene. Kaar glorie in de tijd is deze vóórgegeven werkelijkheid. Van dit bijzondere naar het algemene te gaan, behoort tot de weg der pelgrims en de nomaden.

Zo is deze haar eenzaamheid, recht verstaan, een innige lotsgemeenschap met de kerk, met de gemeente in de­ze eindtijd. Ze kan niet zekerder zijn van de laatste beloften dan de ge­meente; ze mag niet onzekerder zijn dan de gemeente in haar laatste ver­wachting.

Ze zal zich niet schamen voor haar eenzaamheid evenmin als de ge­meente zich schaamt over haar staat en stand in deze bedeling. Maar nu moet de realiteitszin zich ook uit­strekken over de empirische gemeen­te; ze zal dan constateren dat de theologie ook in de kerk een een­zame figuur is en een eenzame weg heeft te gaan. Eenzaam is de theo­logie zelfs onder …. „theologen”!

En daarbij doet zich een andere er­varing voor n.l. dat niet-theologen, zelfs niet-christenen „die Erschütterung die ihn zum Theologen macht, faktisch auch zu kennen scheinen” (p. 128). Dat hangt samen met het al of niet kennen en erkennen van die eigensoortige verwondering, Betroffenheit en verplichting, een ken­nis die wonderbaar genoeg ook extra muros wordt gevonden. Schril en schrijnend steekt daar de ervaring tegen af, dat de empirische gemeen­te en de bent der theologanten in doorsnee zo gans en al rustig en on­bewogen blijven onder het Woord Gods, onder de aangeboden kennis van het hoogste ‘goed, onder de lief­de, die de liefde, ook van de geest, wil wekken.

Tenslotte is de congregatio fidelium een gemeenschap, ja, maar van men­sen „von denen jeder Einzelne als solche, glaubt er wirklich, glauben müszte, wollte und würde, auch wenn er auf der ganzen Welt der Einzige wäre, die das tut”.

Het ligt dus in de aard van het ge­loof zelf, dat het telkens weer door zulke eenzaamheid, alleen-staan, al­leen verder-gaan wordt onderbroken.

Omdat het geloof zelf zo staan moet aan de grenzen, zo gaan moet in het midden, daarom ziet de theologie, hoe meer ze niet anders wil zijn als intellectus fidei zich door eenzaam­heid omgeven. Barth verwondert zich niet dat ook vele gelovige men­sen niet bekwaam en bereid zijn, „sollte es um den intellectus fidei gehen sich die allein mögliche Me­thode anzueignen — die dazu nötige Wendung um 180 Grad (nicht nur einmal, sondern jeden Tag neu) zu wagen, und also nicht vom Menschen, sondern von dern den Menschen gesagte Wort Gottes her zu fragen und zu antworten?”

UITHOUDEN EN verdragen! de eenzaamheid van dit ons be­staan, dat is het parool! en ofschoon het lijkt, dat de techniek des denkens bloot-formeel is en geen extra druk veroorzaakt is het hier wel­haast omgekeerd; hetgeen reeds blijkt uit de terugtocht van de theo­logen tot achter de oude linie, in de vóórdialectische tijden (om het nog eens zo te noemen); weer nestelt men zich met veel gewicht in de loopgraaf van psychologisme of historisme. Barth zegt dat het een diep verdriet is, als „so viele Menschen aus seiner eigenen Zunft, nach kurzem Anlauf (oder auch ohne einen solchen versucht zu haben), in der Meinung, Entdecker des Neuesten vom Neuen zu sein, nach den Fleischtöpfen Aegyptens zurückblicken”. Weer begint men van on­derop bij een anthropologische vi­sie, weer verobjectiveert men het geheim in een ontologie, weer sterili­seert men het woord Gods met een linguïstiek. Het verdriet is, in de kerk al eenzamer te worden; wie men verder ook zij, dit deel en lot wacht ieder die nu, na de terugval van de anderen op onhoudbare po­sities, in zijn gehoorzaamheid vol­harden moet. „Will er sich mit der Theologie einlassen und sollen es nicht Trivialiteiten sein, die dabei hinauskommen dann darf er es sich nicht reuen lassen, gerade in seinem intellectuellen Gehaben gegen den Strom zu schwimmen”.

Er bestaat nóg een grond voor die eenzaamheid.

Op het gebied van de ethische vra­gen, staat de theologie veel meer in de publieke aandacht; die aandacht wordt in de regel tot een aanstoot, omdat de theologische ethiek meest­al alleen praktisch kan werken door haar oppositie. Juist hier zal zij tel­kens weer blijken een revolutionaire aangelegheid te zijn „indem der neue Mensch im neuen Kosmos ihr Thema ist”. Van eminent belang is het, als de gemeente en de theoloog door de wereldmachten tot de „tief verdachtige Minoritat” gerekend wordt. De eenzaamheid zou kunnen verleiden tot bitterheid en scepsis, tot verwijten en aanklachten, „bellikos und böse” te worden, maar „gerade das ist es natürlich was nicht geschehen darf”; juist evangelische ethiek kan „bei aller Bestirnmtheit nur in gröszter Serenität und Friedlichkeit vertreten werden”. Door de­ze sereniteit moet men evenwel niet verwachten, dat men ook maar één dag aan het risico ontkomt, door de eerste de beste politieke schutter af­geschoten te worden, zoals dat gaat met de „eenzame vogel op het dak”. (Ps. 102 : 8).

K. H. MISKOTTE

(In de Waagschaal. jaargang 18, nrs. 2,3,4,5. 20 oktober 1962, 3 november 1962, 17 november 1962, 1 december 1962)

Pagina's: 1 2 3 4