Inleiding in de theologie

WAT BARTH ONS in de volgen­de kapittels voordraagt, is van zó kapitaal belang en zo’n omwentelende macht, dat, werd het ons nu voor het eerst bekend, wij verward en verontwaardigd zouden zijn of ook verrast en ontroerd. Maar we horen het niet voor het eerst, we kunnen het „dromen” — of ook, het is ons voorbijgegaan en we kijken vreemd op wanneer er een gerucht gaat dat iets dergelijks zich lang ge­leden zou hebben voorgedaan, ja in „the gay twenties”, in „die tollen, zwanziger Jahre”, van 1920-30, in de tijd die berstens vol was, plotse­ling, ook van geest, van kultuur, van een nieuw idealisme; toen: een ge-elektriseerd leven, nieuwe mythen en manifesten, de tijd van de beste bloei der „Jugendbewegung” — het was of de geest met name over de duitse jeugd vaardig werd (en ze is tenslotte Hitler toegevallen), in die jaren dan, een gouden tijd (die heimwee wekken kan), vol werke­lijke pioniers, als Jaspers en Heidegger, Joyce en Eliot, Jünger en Brecht en ook Kafka — hoorde men een stem, die sprak: „God”! die sprak het woord zo nieuw uit, die zei het zo voluit, dat het weer authentiek werd. Als dat nodig wordt, dan zijn de mensen en de christenen wel heel ver van huis. Deze gedachten rijzen op in de her­innering, als men van deze geser­veerde „inleiding in de theologie” leest; zelfs de terminus technicus: „Theologie” heeft sindsdien een nieuwe glans, beduidt een faculteit die er zijn mag, markeert een af­stand, roept een respect wakker, wekt geestdrift, belooft een geluk, drijft tot een arbeid, een ijver, een inhaligheid en een overgave, waar­aan men de oorspronkelijke vervoe­ring en de binding herkennen kan.

EN, ZOALS HET gaat met de heel principiële wendingen in het geestesleven: ze triomferen, ook als het wachtwoord: negeren, zich hen in de weg stelt, zelfs (want dit is ongunstiger) wanneer men zich opmaakt om ze te „interpreteren”, om eigen, oude wegen te gaan in nieuw zelfvertrouwen. Deze revolutie verloopt daar waar ze werd uitge­roepen, maar ze loopt dóór tot in het Vaticaan en tot in de jonge ker­ken van het Verre Oosten. De waar­heid, het gehalte, de bevrijding en de heimelijke macht, de ingeweven orde, de daaraan ontsprongen orde­ning houden het uit, behouden het veld. Niet een fel krijgs-beleid, maar de strategie van de vrede heft hier de waarheid op het schild en doet mensen en volken weiden in de overvloed van de goede bood­schap. Het werd de theologische pio­nier uit „die tollen, zwanziger Jahre” gegeven, het vaantje hoog te hou­den, waarop in glanzende, bevende letters geschreven, staat: „God”! In hoc signo vinces! Al zal het een weg door de diepte zijn, een onderste weg van eenzaamheden. Hoe zou het an­ders, waar de revolutionaire impuls niet bij de controversen over de con­fessie inzet, maar bij het allerfundamenteelste, dat, naar een erfelijke waan, het allerzekerste heet te zijn: God!

De strijd tegen de natuurlijke Gods­kennis — daar spreekt men nog over onder de epigonen; men spreekt er over als over een overdrijving, iets eigenmachtigs. iets onhoudbaars, in elk geval iets negatiefs, althans in de aanloop (want het moet zich vanzelf (denkt men) redresseren) — het is ons ontgaan of weer voorbij­gegaan >wanneer deze strijd niet met hartstocht is meegestreden om zijn positieve opbouwende, bevrijdende, verzoenende aard. Niet alleen het doel is positief, ook de veronderstel­ling, de operatiebasis is hoogst posi­tief (men merkt het aan de toon, aan de vibratie van de preek tegen­woordig, of dit, al dan niet, is be­grepen en toegeëigend; een eigen­aardige, onverstoorbare blijdschap wordt openbaar als gezegd en ge­zongen wordt, betoogd en betuigd, dat God niet dit of dat, niet zus of zo is, het ruist dan van beloften on­der de oude gewelven, het doet zich voor als het uitdeinen van het vuur van de storm van Pinksteren; het is het evangelie zelf: dat God is (maar niet als de goden, niet als de godheid), dat God is (maar niet als de projectie van onze angsten), dat God anders is (maar niet een beetje an­ders, geen variëteit van het moge­lijke). Daar horen wij het oer geluid van de Römerbrief, zo verwant aan Israëls Godskennis, zo dienstbaar aan het apostolaat der vreugde.

DE HELE K.D. is sindsdien ver­schenen, met duizend „Streiflichter” op dit „object” (dat subject blijft), met een uitbouw van verant­woording, van rekenschap naar alle kanten, met al die synthesen van wat in de dogmenhistorie verstard uiteen ligt; — heeft dat gigantische en minutieuse werk de revolutionaire positie niet noodzakelijk ondergra­ven of althans gemitigeerd? Mij dunkt, de continuïteit is als met han­den te tasten als we de „Einführung”, die late vrucht van dit den­ken, opslaan. Alleen het positieve van de belijdenis van „den onbeken­den God” gaat hier voorop in de hoofdstukken over de plaats der theologie, die handelen over het woord, de getuigen, de gemeente, pas in het 5e treedt met zoveel woorden het „negatieve” aan de dag. De bepaling van de plaats der theologie als wetenschap, zo zegt de auteur daar, was ten naasten bij („leidlich”) helder en verstaanbaar, toonde een strikte samenhang, waar­van de elementen elkaar wederkerig steunden en bevestigden maar (nu komt het!) „im Ganzen wie im Ein-zelnen doch offensichtlich voraussetzunglos sind die Satze: unableit-bar von irgendwelchen Punkten ausserhalb der (in ihnen selbst bereich-neten) Wirklichkeit- und Wahrheits-bereichen her — ohne Vordersatze in irgendwelchen Ergebnisse der allgemeinen, der Natur und der Menschen, seinem Geist und sei­ner Geschichte zugewendeten, Wis­senschaft, ohne Hintergrund auch in irgendwelchen philosophischen Grundlegungen: ein jeder von ihnen und so auch das Ganze „ohne Vater, ohne Mutter, ohne Stammbaum (wie der Melchisedek des Hebraer-briefs). — „De onbekende” God is, bij gelijkenis, als de onbekende van een algebraïsche vergelijking, die „vórgegeben” is en die ook gevonden wordt wanneer men zich houdt aan de regels van het spel. Maar beelden, gelijkenissen, analogieën kun­nen hier tenslotte niet dienen (daar­over is uitvoerig gehandeld in K.D. III, S. 85 f).

Barth begint ditmaal van de andere kant; in een pneumatologisch frag­ment (hoofdstuk 5: der Geist) stoot hij pas door met de oude dyna­miek van de Römerbrief, ditmaal toegepast op de theologie zélf en haar precair bedrijf. Nietwaar, de „onbekende God”, de term zou nu niet meer dienstig zijn, maar het be­doelde, het gehalte zal hetzelfde blijken als het in andere categorieën wordt gevat, die consequenter bijbels zijn. Het gaat, toen en nu, om de fundering van onze existentie in zekerheid en vreugde; men kan zeg­gen, dat deze in de wijsheid of wijs­begeerte niet gevonden wordt; men moet er aan toevoegen, dat ze door de theologie, de eeuwen door, slechts met een half hart en door een ge­spleten redebeleid werd gegeven. Heel duidelijk stelt de „Einführung”, dat de fundering van de theologie zélf theologisch moet zijn en dat de logika dwingend moet zijn, maar ook dat deze „van buiten gezien” in de lucht schijnt te han­gen.

DE THEOLOGIE heeft geen voor­onderstellingen nodig, op voor­waarde dat ze theologie is; zoals het geloof ook geen steun nodig heeft, op voorwaarde dat er geloofd wordt. Daarin schuilen verschillende cirkel­redeneringen. In dit geval zijn ze spontaan, legitiem en noodzakelijk voor de omschrijving der omtrekken en der geldigheid van een gehoor­zaam denken. De „Immanuelsgeschichte” wordt slechts verstaan tot verblijding, wanneer zij zelf woord is, n.l. de gemeenschapstichtende rede Gods, de alle tijden en ruimten omspannende liefdetaal Gods. Maar op welke grond wordt hier gesteld, dat in dit geval geschiedenis te ge­lijk woord zou zijn? De profeten en apostelen zijn gekwalificeerd als ge­tuigen van dit gebeuren — maar op welke grond zijn zij authentiek? er is een gemeente die leeft van het apostolisch woord en als „Zeuge zweiter Ordnung” optreedt met haar triomfale verkondiging, maar met welke bevoegdheid ? door welke kwa­liteit? op welke evidente grond?

Deze vragen zijn, van binnen gezien, zo weinig verlegenheden, dat ze veeleer geboren en getogen zijn, uit de overvloed van een primaire creativiteit en in het serene licht staan van de eeuwige bemoeienis Gods met ons bestaan. Het kan niet anders zijn! ware het anders, dan zouden -we toch weer bij de goden en onder de godheid verkeren! Theolo­gie is „Wissenschaft in der Bemühung um die der durch jenes Wort Gottes berufene Gemeinde unausweichlich gestellte Wahrheitsfrage” (S. 59).

Zij heeft voor haar fundering, recht­matigheid en doelstelling geen voor­onderstellingen te formeren. Van buiten niet! maar ook — en hier wordt het wel zeer precair — ook van binnen uit niet, n.l. door een theologisch opperbegrip of door een theologische sluitsteen (b.v. middels intellectuele aanschouwing) aan te brengen. Merk op, dat al dit af­wijzen in de aard van de zaak ligt en dat de zaak, waarom het hier gaat, weliswaar zeer bescheiden maakt, maar ook zeer blij. Evange­lische theologie is de enige effectieve dienst die wij kunnen verrichten om ruim baan te maken voor een niet meer te betwijfelen vreugde.

DE THEOLOGIE kan in die geest haar dienst slechts verrichten, ze kan haar dienst niet verdedigen, zij mag haar niet verdedigen. Ze bederft alles, als zij zich zelf op de wijze van een levensleer zou willen rechtvaardigen. Wat men uit eigen macht veronderstellen kan, daarover houdt men de beschikking. „Eine Macht, der die Theologie machtig wäre, wäre nicht die Macht, die sie und ihre Sätze zu tragen machtig ist.” Het is toch eigenlijk zo een­voudig; het is formeel niet zo’n hek­sentoer in te zien, dat God niet kan worden uitgevonden of gevonden en/of vastgehouden dan wanneer hij niet-God is, dat een Woord Gods niet kan worden afgeleid uit andere machten van logische of speculatieve waarheid, of het moet door onklaar­heid en onzekerheid worden aangeknaagd. De Geest Gods is de Macht, de zeer bepaalde Macht, die alle on­derstellingen vervangt en wegvaagt, Hij doet dit als „de Heer, die levend maakt” (Nicenum). Daarom kan de Geest, hoewel Hij deze genade oefent, tot leven en denken wekt, van het heil en het inzicht borg staat, niet zélf een theologische these zijn, niet tot de veronderstellingen behoren, in de zin van de axioma’s; daarom is van alles wat in de theo­logie bedenkelijk kan zijn, niets zo bedenkelijk als een „zelfstandige” leer van de Heilige Geest, als een op een aparte vraag of verlegenheid antwoordende wijsheid. Barth spreekt over de Geest, gelijk Hij ver­borgen, onbeschikbaar, überlegen, werkzaam is, gelijk Hij tegenwoor­dige en scheppende Macht is; maar het meest wezenlijke is gezegd, als men Hem de schepper der vrijheid mag noemen. Hij is de macht, waar­door de menselijke geslotenheid openspringt voor God en daarmee voor zijn eigen menselijke vrijheid staat om te geloven en dat voorgoed. Als het zo staat, blijft het er bij, dat de Geest „gerade kein weiteres Theologoumenon ist, nach dem er nach Bedürfnis oder Belieben greifen oder auch nicht greifen, mit der er so oder so umgehen könnte. Wohl ihm, wenn der Theologe, über seiner Arbeit brütend, ihr Sausen hort… seine Sätze durch sie bestimmt, regiert, kontrollieert findet! Er weisz aber nicht von wannen sie kommt, noch wohin sie fährt.”

DE LEER VAN DE Geest is een sluitsteen van de evangelische theologie. De Geest echter als de Heer maakt elke ongeestelijke d.i. onvrije theologie onmogelijk. De adem des levens is ook de adem van het jaar en van de sterren, maar meest nabij is ze de adem van het ge­loof; en wanneer theologie één der (mogelijk) goede werken is, waarin het geloof bloeit, dan zal die adem de woning van dit werk zijn. Kierkegaard noemde het geloof een hartstocht; wanneer het drijven des Geestes tot geestdrift zich vermenselijkt, dan wordt de waarheid ontvan­gen en gekoesterd in het gebed. Het waaien des Geestes merkt een sterve­ling aan de vrijheidsmacht, die hem omsluit; in de theologie is dan te merken dat achter de logische of beeldende woorden het „Ik en gij” blijft als de bewogen sfeer van de liefde van deze „onbekende” God. Het is wel typisch Barth naar zijn wezen (zoals hij altijd gebeden en gevochten heeft tegen de saecularisering van de theologie) die nu op-steigert tegen de ongeestelijke theo­logie op kansels en katheders aan­geboden en in geschrifte, breed uit­gesponnen in de damproblemen der „gesprekken op het hoogste niveau”, waarbij de starre objectiveringsposi­ties altijd de sterkste dwarsdrijvers blijken en de creativiteit des Geestes bedolven wordt onder het antiekste puin of onder het stofstorm van de moderne erosie. Hij zegt dat zulke theologie „eines der gräszlichsten unter allen gräszlichen Phanomene dieses Erdentals” is. Vergeleken met het onheil dat zij aanricht zijn zelfs de onzindelijkste politieke hoofdartike­len, de slechtste roman of film „auch der ärgste nächtliche Unfug der Halbstarken immer noch weniger schlimm.”

Pagina's: 1 2 3 4