Inleiding in de theologie

IN DE vóór-dialectische tijden nam de theologie in het midden plaats van het leven, van de cultuur, om daar te oordelen, zittende op tronen boven de twaalf geslachten der gojim en om vorsten en volken te lei­den, goedschiks of kwaadschiks, tot hun heil óf, regina af, worstelde zij om weer in het midden te komen, zegenend en vermanend, ten bate van de restanten van het corpus christianum. Want in de vóór-dialec­tische tijden had de kerk de waar­heid, de supra-waarheid, boven de waarheden en de dwalingen, of ze had een top van waarheidsnotie te tonen, een grond voor waarheidsvermoeden aan te bevelen. Altijd was er een suprematie over of een aanvul­ling bij, of een vergelijk met aanwe­zige, aangeboren of verworven, waarheidszin. Maar wanneer God als verborgene openbaar is en wanneer Zijn waarheid zich onderscheidt van onze waarheden en zich in geen ge­geven denkvorm laat inpassen — en wanneer God dan blijkt Zijn eigen grootheid te vieren in de allernederigste vormen, niet dominerend, niet concurrerend, maar deelnemend aan het menselijk leven op Zijn eigen onopvallende wijze, zodat Zijn waar­heid hoger is gelijk de hemelen ho­ger zijn dan de aarde daarin dat zij in slavengestalte onder ons omgaat, met de vodden en todden van aan­stotelijke woorden, beelden en be­grippen — dan is het uit, dan moet het uit zijn met het heersen, oorde­len en domineren der theologie want ze moet zich voegen naar dit beeld en ze moet in gedaante veranderd worden in de sfeer van deze nederig­heid Gods en zo voortgaan van heerlijkheid tot heerlijkheid en van klaarheid tot klaarheid; ze zal bloeien in gehoorzaamheid en in dienst, of ze zal voor haar deel alles verwarren en bederven. Als het goed gaat, is ze „nergens meer”.

Om haar roeping te vervullen, zal de theoloog in zijn roeping en beroep levenslang open en gespannen moeten staan, niet allereerst naar de wereld van waarheden, vermoedens en beeldingen, maar open en gespan­nen naar de openbaring dezer ver­borgenheid. Wordt reeds in het for­mulier tot bevestiging van ouderlin­gen in de vermaning gezegd „dat zij schuldig zijn Gods Woord naar­stig te onderzoeken en zichzelf ge­durig te oefenen in de overlegging van de verborgenheden des geloofs”, hoeveel te meer zal dat gelden van de mensen, die in het bijzonder tot de theologische arbeid der kerk zijn geroepen en aangewezen? Voor hen moet dat werk hun dagelijkse zorg zijn, hun bedrijf, hun levensvulling en meer: het moet de denkarbeid zijn, die met hun geestelijke exis­tentie, met hun bekering en heili­ging, gelijk op gaat. Men zal vragen: is dat niet wereldvreemd? en met name: is dat niet onmogelijk, zolang men volhoudt dat de theologie geen kans en geen bevoegdheid heeft te heersen en te leiden, als zij geen philosophie, geen wereldbeschouwing geen levensleer mag zijn? hoe kan wat in zichzelf geen uitbreiding heeft in de tijd, in de cultuur, een mensenleven vervullen? Wanneer het alles speelt aan de rand van het le­ven zonder inhaerente pretentie, als de mens in dit ondenkbare werk in zo steile afhankelijkheid leeft van de „onbekende God” en de „verborgen­heden des geloofs” niet als gegevens kan hanteren, ook niet als myste­riën om te beschouwen, maar als momenten van een vrijmachtige Zelf betuiging — Waar blijft hij dan?

GAF HET EIND van het eerste hoofdstuk (5e Vorlesung) al te kennen, dat het „Voraussetzungslose” der theologie de keerzijde is van de soevereine vrijheid van de Geest, is daarmee reeds een vlaag van onrust, de windkracht van ont­zettende en zekerheidgevende bevrij­ding opgestoken — in het tweede hoofdstuk, dat over de theologische existentie handelt, wordt onder het hoofd 1) verwondering, 2) Betroffenheit 3) verplichting, over deze verlegenheid, die tot de zaak zelf be­hoort, gesproken in een hoogst posi­tieve zin, omdat de oorzaak, die deze verlegenheden teweeg brengt hoogst-positief is; ze worden hier om zo te zeggen uitgestald om te trekken, te nodigen, om te charmeren, om ver­liefd te maken en zich een mogelijk groot geluk bewust te worden, ter­wijl dan pas in het derde hoofdstuk sprake komt van hetzelfde naar zijn schijnbaar negatieve aspecten: 1) de eenzaamheid 2) \ de twijfel 3) de aanvechting, onder het hoofd „die Gefährdung der Theologie”.

Bij de „verwondering”, en de vol­gende themata in II gaat het er om de theologie als een element van het werkelijke, menselijke leven te ont­moeten. Niet alsof „verwondering” nu plotseling in één rij zou komen te staan .met andere beseffen van ge­lijke aard in het leven van de geest.

Maar toch gaat het hier om een plaatsbepaling in het midden van die andere verwonderingen, die het beste van onze existentie uitmaken.

Deze verwondering komt over ons als „ein gewappneter Mann”. Wie niet in steeds groter verwondering zou raken bij dit object, hem wordt geraden met de theologie op te hou­den. Hier gaat het om een „Stutzen” en „Staunen” dat geen einde heeft, omdat wij daar niet stuiten op iets dat voorlopig in een bepaald opzicht verwondering wekt. Want we heb­ben hier te doen „mit dem Ereignis der Gegenwart und Wirkung des grundsätzlichen und definitif Inkoördinablen”. Theologie is niet al­leen, maar noodzakelijk ook: Logik des Wunders. Barth grijpt dan op een verrassende wijze terug recht­streeks op het wonder, op de won­derverhalen van de Schrift. Ze zijn alarmsignalen van een volkomen nieuw gebeuren en van (een daarin vervat) nieuw woord; teken en on­derpand van een radicale verwach­ting, prophetie-in-feite van de nieu­we hemel en de nieuwe aarde. Niet te vergeten: ze zijn de voortocht van de nieuwe mens, het escorte van het „gekommene und wiederkommende grosze Hoffnungslicht”. Wie zich met de theologie in alle ernst inlaat, moet zich bovendien over zichzelf verwon­deren: wie ben ik, dat ik „auch nur mit dem kleinen Finger” roer aan deze dingen, die immers de aanra­king door het wonder d.i. de „eben signalisierten Wirklichkeit Gottes” beduiden. „lm letzten, tiefsten Grunde bin ich damit — wer und was und wie ich auch sonst sei -— schon ein durch dieses Wunder Got­tes verwundeter Mensch geworden”. Dit betekent dat mij een character indelebilis is verleend. Nooit kan ik het existentieel vergeten, nooit kom ik vrij van deze presentie.

AAN DE verwondering paart zich een „Betroffenheit”; daaruit wordt ten overvloede duidelijk dat de verwondering diepere grond heeft. Want wel heeft Augustinus over de pulchritudo Gods gesproken en Anselmus over de schoonheid der theologie — en terecht — maar een genietend schouwen, een contem­platie en meditatie is hier een ver­leidelijk en gevaarlijk misverstand. En, mensenkenner als hij is — zegt Barth dat de fascinatie zelfs door zulk een bijzonder hoog object „die Haltung des mehr oder weniger entzückten Subjektes letzten Endes doch auch eine indifferente, skeptische, vielleicht gar ablehnende sein könnte” —Dit object veroorlooft de mens geen distantie van voorbehoud, geen aandacht en verbazing zoals iemand veilig door het weerlichten aan de horizon geboeid kan wor­den. Het neemt hem gevangen en hij wordt „ins Bild gezetzt” (zoals de diepzinnige duitse uitdrukking zegt) d.i. „aus dem Zuschauerraum auf die Szene befördert” — Men kan zich niet onttrekken aan de ge­dachte, dat we hier een van de grondmotieven van de Römerbrief aantreffen: Godskennis kan alleen gelden als de waarachtige, onher­leidbare kennis, dat wij door God gekend zijn. De waarheidsvraag wordt alleen op deze wonderweg de zaak des mensen, van zijn hart, van zijn denken. Adam waar zijt gij? toch niet verborgen in het geboomte van kontemplatie van de waarheid en haar toepassing? — „doch nicht in dem Schneckenhaus eines Privatlebens, das sich, genau besehen, als das eines unerleuchteten, unbekehrten und darum unkontrolierten faulen und wilden kleinen Bourgeois oder Zigeuners erweisen mochte?”

Het volgende kapittel spreekt over de „verplichting” als element van de theologische existentie. Daarmee wordt een verhandeling over de we­tenschappelijke methode aangesne­den; de opdracht voor een uitzon­derlijk object ook een uitzonderlijke inzet, consequentie, ontvouwing der logika te vinden en trouw te blijven. De theoloog is als een vrij man die­nende op de weg van de intellectus fidei. Is het geheel van deze Einführung in een gedrongen (toch glanzende) stijl geschreven, het hoofdstuk over de methode is vol en overvol: de verhouding van philosophie en theologie, de eenheid van de theologische encyclopaedie, de afwijzing van een consequente syste­matiek, het credo ut intelligam enz. komt er ter sprake. Het loopt uit op de vrolijke wetenschap; het stelt de theoloog voor ogen als een „nicht immer an der Oberflache, aber im­mer im tiefsten Inneren vergnügter Mensch”. Ook het werkelijke dage­lijkse denkwerk kan, mag, moet wor­den begeleid door het geestelijk lied : „Gib dich zufrieden und sei stille in dem Gotte deines Lebens, in ihm ruht aller Gnaden Fülle, ohne ihn mühst du dich vergebens”.

ZIJN ER GEEN UREN dat de verwondering, betroffenheit, ver­plichte werkwijze, methodiek, ver­bleken en in ergernis en hopeloos­heid omslaan? Eigenlijk zijn die uren ingesloten in het positieve dat er over het werken gezegd wordt; het gaat telkens tot een grens van heerlijkheid, waarachter nog iets an­ders opdoemt. De existentie van de werkelijk-theologisch denkende is be­dreigd. En zijn depressies zijn vóór-tekenen van ontbinding.

Daarover gaat het derde deel: „die Gefährdung der Theologie”. En daar komt sprake van de nood waarop wij in het begin van dit stuk doelden; de theologie blijkt meer en meer een verenkeld ver­schijnsel in het geestesleven hetgeen in volkomen strijd is met haar pre­tentie van universele waarheid; en mede daardoor wordt de theoloog in de moderne civilisatie zich meer en meer van zijn eenzaamheid be­wust. In de vóór-dialectische tijden kon een gequalificeerde eenzaamheid uiteraard niet bestaan; eenzaamheid was incidenteel en particulier. Te­veel van de aangewende ontologie was gemeengoed, te glad gleed men van de wijsgerige noties over in theologische. Rijk was de hem om­gevende cultuur aan impulsen niet alleen, maar aan bevestigingen van de theologische arbeid in politieke daden, die naar de theocratie verwe­zen en in grote kunstwerken, die een spiegel waren van de orde der hei­lige stad. Met de verborgenheid Gods, met het niet-zijn naar de maat onzer categorieën, met de nederheid der openbaring, met de verhulling, met de ergernis, met de vereiste steile afhankelijkheid komt een nieu­we, principiële eenzaamheid voor de theologie opdagen als een oordeel.

Barth zet de 10e Vorlesung dan ook in met de zin: „eine gewisse Verdunkelung der Szene ist unvermeidlich”; want tot het inleiden in de theologie behoort het peilen van haar een­zaamheid. De moderne situatie moet daarbij natuurlijk zeer concreet in rekening gebracht, maar het typi­sche, het stempel der vreemd­heid van het theologisch onderne­men mag niet worden verdonkerd ,Habe nun ach, .. . und leider auch Theologie durchaus studiert mit heiszem Bemühen” dat is de klacht van Doktor Faust — en ze is van alle tijden, ze stempelt mede het lé­ven van deze werkers van het laat­ste uur”, die er het eerste uur óók al bij waren, maar, inderdaad, toen in een al te beschermd bestaan.

Pagina's: 1 2 3 4