Romeinen 3

 

En van dit geopenbaarde, Gods gerechtigheid, is door de wet en de profeten getuigd. Het is ‘sedert lang verkondigd’ (1, 12). Abraham zag de dag, waar­op God de wereld richt in gerechtigheid. Mozes zag hem. De profeten zagen hem. Job en de psalmisten zagen hem. We hebben een wolk van getuigen om ons heen, die allen in het licht van deze dag stonden; want de zin van elk tijdperk staat in onmiddellijke relatie tot God. Gods gerechtigheid is ver­vulling van alle belofte. Ze is de zin van alle godsdienst. Ze is de beantwoor­ding van al het menselijk hopen, verlangen, streven en verwachten en dat met des te meer zekerheid naarmate dat niets anders wil zijn dan hopen. Des te duidelijker is zij het eeuwig gehalte van al wat bestaat en van hoe het gaat naarmate het allemaal onder het gericht, onder het neen staat. Des te meer is zij de zin van alle geschiedenis naarmate de geschiedenis haar eigen aanklaagster wordt. Des te sterker is zij de verlossing van al het geschapene, naarmate dat geschapene zijn pure creatuurlijkheid onderkent en boven zichzelf uitwijst. Waar indruk van openbaring is – en waar zou zulk een in­druk geheel ontbreken – daar is, zelfs als hij onder afgodendienst en een eerbiedige onwetendheid van de ergste soort schuilgaat, ook het verwijzen naar de onbekende God (Hand. 17,22-23). Waar en wanneer zouden niet ‘enkele van uw dichters’ het ook gezegd hebben? (Hand. 17, 28) Waar erva­ring is, daar is ook getuigenis van mogelijke kennis. We verkondigen niets nieuws, maar de wezenlijke waarheid in al het oude, het onvergankelijke, waarvan al het vergankelijke gelijkenis is. Dat de gelijkenissen spreken, dat de getuigenissen in een richting wijzen, dat de ogen zien wat reeds voor hun staat, dat de oren horen, wat al met hen spreekt, dat waarlijk geloofd wordt, alwat in Gods kerk altijd, overal en door allen geloofd werd, daarom gaat het.

 

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14