Romeinen 3

De gerechtigheid Gods. God spreekt dat Hij is, wie Hij is. Hij rechtvaardigt zichzelf voor zichzelf, doordat Hij zich voor de mens en zijn wereld uit­spreekt, doordat Hij niet ophoudt het zijne aan te nemen. Ook Gods toorn is Gods gerechtigheid (1, 18). Het is Gods gerechtigheid, zoals deze aan het ongeloof openbaar wordt, het ongeloof, dat het goddelijk neen als neen moet horen. Maar terwijl God toornt over het ongeloof, terwijl de mens ra­deloos tegen de hem door God gestelde grens oploopt, terwijl hij prijsgege­ven wordt aan niet-god, de god van deze wereld (1, 22v), is God toch dege­ne die Hij is, de schepper van de wereld, de Heer van alle dingen, ja en niet neen. Dit ja spreekt God uit. Hij doet zijn aanspraak gelden. Het is de blij­vende, definitieve, laatste en beslissende aanspraak, die op de wereld ge­maakt wordt. Aan gene zijde van de grens, waarvoor wij staan, staat altijd Hij; dat is de inhoud van zijn spreken. Hoe meer zij in haar scherpte en steil­te (68) in ons bewustzijn binnendringen, des te duidelijker en krachtiger wil God met ons spreken over zijn recht en rijk. Hoe meer al het menselijke, al wat ons eigen is, zowel ons goed als ons kwaad, zowel ons geloof als ons onge­loof, doorzichtig worden als glas, des te zekerder zijn wij, als wie wij zijn, door God gezien en gekend, in het bereik van zijn heerschappij, onder de werking van zijn macht. Gerechtigheid Gods is het nochtans, waarmee God verklaart onze God te zijn en waarmee Hij ons bij zichzelf rekent. Onbegrij­pelijk, zonder grond, alleen in zichzelf, alleen in God gegrond, vrij van alle soorten van ‘daarom’ is dit ‘nochtans’! Want Gods wil kent geen ‘waarom’. Hij wil, omdat Hij God is. Gerechtigheid Gods is vergeving, fundamentele verandering van de verhouding tussen God en mens, verklaring dat het menselijk gebrek aan respect en zijn weerspannigheid en de daardoor ont­stane toestand van de wereld voor hem onbelangrijk is en hem niet in de weg staat ons de zijnen te noemen, opdat wij de zijnen zijn. Gerechtigheid Gods is ‘iustitia forensis, iustitia aliena’: de aan niets dan aan zijn eigen recht ge­bonden rechter spreekt. En zoals Hij zegt dat het is (niet zoals het ergens an­ders is), zo is het. Hij spreekt ons, zijn vijanden, als zijn vrienden aan. ‘Daar­om is het een hoge prediking en hemelse wijsheid, dat wij geloven dat onze gerechtigheid, ons heil en onze troost buiten ons staan, en dat wij voor God rechtvaardig, aangenaam, heilig en wijs zijn, terwijl er in ons toch enkel zon­de, onrechtvaardigheid en dwaasheid is’ (Luther). Gerechtigheid Gods is zelfbevrijding van de door ons gevangen gehouden waarheid( 1, 18), geheel afgezien van alles wat onzerzijds tot deze bevrijding te doen, mogelijk of ook maar denkbaar is. Dus letterlijk en in de strengste zin des woords: rijk Gods, ontvouwing van zijn koninklijke macht, wonder, opstanding. Ge­rechtigheid Gods is staan in het niets, buiten al de aan ons bekende moge­lijkheden van staan, daar waar wij alleen nog door God, door God zelf, door God alleen worden vastgehouden, daar waar wij tot genade of onge­nade in zijn hand liggen. Dat is Gods gerechtigheid, de positieve verhouding van God en mens. ‘Van deze grondstelling kan men niet wijken noch daar­op toegevend zijn, willen hemel en aarde of al wat ook maar vergankelijk is, niet ineenvallen’ (Luther). Kan men ten overstaan van de zo ongeveer 150.000 jaar menselijke problematiek een andere positieve verhouding in aanmerking laten komen, bijv. een directe, historisch en psychologisch waarneembare verhouding? Is er op de geschiedenis van Azië, Afrika en Amerika, om over Europa maar te zwijgen, een ander antwoord mogelijk dan God zelf, God alleen, Gods barmhartigheid?

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14