Wat is evangelische theologie

IV. De theoloog aan het werk

14. Gebed

15. Studie

16. Dienst

17. De liefde

14. Gebed

We hebben in de vorige reeks colleges gezien dat we de theologie alleen kunnen beoefenen wanneer we het er benauwd mee hebben. Het thema van de theologie drijft ons in het nauw, maar juist omdat dit thema ons in het nauw drijft kunnen we in de theologie moedig en energiek aan het werk gaan. ‘Juist wie hier knielt mag en moet hier opstaan. Juist met het inzicht dat het met onze macht niets gedaan is, mag en moet hier moedig gehandeld worden.’

Het eerste dat bij het werk aan de theologie gedaan moet worden is het gebed. Het werk is ook studie en dienst, maar de grondtoon ervan is het gebed. ‘We moeten bedenken dat het gebed zelf ook werk is, en wel te verstaan: werk in de strikte zin van het woord – hoewel het gepast is de handen daarbij niet te bewegen maar te vouwen. En zo zegt de regel: bid en werk – dat geldt in ieder geval wanneer het om de theologie gaat – niet alleen dat je bij het bidden beginnen moet en dat je dan terloops ook moet bidden wanneer je aan het werk bent, maar ook dat het werken zelf en als zodanig in de grond van de zaak ook bidden moet zijn: een doen dat in al zijn dimensies, relaties en bewegingen de aard en de zin van een gebed heeft.’

Laten we proberen dat vanuit een aantal gezichtspunten te begrijpen:

    1. ‘Goed, bruikbaar theologisch werk is hierdoor gekenmerkt dat het gebeurt in een ruimte die niet alleen (dat is overigens ook goed en nodig, open ramen heeft die uitkijken op het leven van de kerk en de wereld eromheen, maar vooral en beslissend hierdoor dat het een open raam heeft in de zoldering. Dat wil zeggen: goed en bruikbaar theologisch werk is hierdoor gekenmerkt dat het open is vanuit de hemel, vanuit Gods werk en woord, en ook open náár de hemel, náár het werk en woord van God toe.’ Het spreekt helemaal niet vanzelf dat het in deze richting open is. Het zou ook een in deze richting afgesloten werk zonder licht kunnen zijn. Op zichzelf is de theoloog gewoon bezig met een menselijk vragen en antwoorden, onderzoeken, denken en spreken. ‘En welke theoloog zou zich er niet telkens weer op betrappen dat hij bij al zijn, misschien zeer ernstige pogingen om tot naar verhouding juiste en belangrijke inzichten te komen, toch alleen maar in een klein al te menselijk kringetje ronddraait, zoals een muis in een val?’

Hij kan dan wel bezig zijn met interessante problemen en ook inzichten opdoen die hem enthousiast maken, maar de dingen waar hij mee bezig is nemen geen vaste vormen aan, ze beginnen niet te stralen; de noodzakelijkheid, de heilzaamheid en de schoonheid ervan willen maar niet zichtbaar worden. Wat ontbreekt eraan? Er komt geen licht door het raam in de zoldering, en hij kijkt ook niet naar boven. ‘Wat kan, wat moet daar gebeuren? Daar moet blijkbaar vastbesloten een bijzondere maatregel genomen worden, de kringloop moet een tijdje stilgezet worden, een sabbatdag moet daar ingeschakeld en gevierd worden. Maar dat niet om de werkdagen af te schaffen, niet om af te komen van wat er op die dagen gedaan moet worden, maar juist om aan die werkdagen het licht te geven dat door het raam in de zoldering komt.’

Hoe kan dit bij de sabbat passende werk gedaan worden? Door eens even afstand te nemen van al je pogingen om tot een verstaan van het geloof te komen en door je te richten op degene om wie het in het geloof gaat. Maar wat is dit terwille van je werk afstand nemen van je werk en je op God richten anders dan het begin van een gebed? ‘In ieder geval begint toch ieder gebed hiermee dat de mens zichzelf, zijn eigen doen, zelfs als hij goed op dreef en er helemaal gelukkig mee is, eens een keer laat voor wat het is en achter zich laat. En wel om opnieuw – wanneer zou hij dat niet nodig hebben? – helder voor ogen te krijgen dat hij voor God staat, die in zijn werk en woord zijn Heer, rechter en heiland is en dat juist deze God voor hem staat. Nee, die God staat niet voor hem, die God komt op hem af: in zijn werk en woord machtig, heilig en barmhartig, als het grote gevaar en als de nog grotere hoop voor zijn werk. Bidden begint met de beweging waarin de mens helder voor ogen zou willen krijgen: “God is het die regeert”. Niet om zijn werk prijs te geven of ook maar te verwaarlozen, maar in de hoop dat het geen onvruchtbaar werk blijft of wordt, dat hij het in het heldere licht en zo onder de regering en de zegen van God mag doen. Met deze bewuste beweging, waarmee het gebed begint, mag en moet ook het werk aan de theologie beginnen.’

Deze bewuste beweging blijft een bijzondere, die tegen de studie en de dienst afsteekt, zoals de sabbat afsteekt tegen de gewone werkdagen. Maar met de bedoeling dat het werk aan de theologie, net zoals de gewone werkdagen, in het goede licht komt te staan, en dat wat er gedaan wordt goed gedaan wordt.

    1. ‘Het thema van het werk aan de theologie is niet iets – ook geen hoogste, ook geen absoluut iets (zelfs als dat “de grond van het bestaan” of iets dergelijks zou zijn) – maar iemand, niet een het, maar een hij – en hij, deze ene, niet in een leeg en stom in-zich-zelf- zijn, maar in zijn werk, dat als zodanig ook zijn woord is. Wanneer de theologie aan het werk is, staat ze voor de taak om hem, deze ene, die in zijn werk spreekt te horen, en zichzelf, de kerk en de wereld rekenschap te geven van het woord dat hij spreekt.’ Beslissend is dat ze ziet dat dit woord geen neutrale bekendmaking is, want God spreekt de mens aan: “‘Ik ben de Heer uw God, die u uit het diensthuis, uit Egypte geleid heb – gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben.” Alleen als dit spreken-tot-u is het gesproken en kan het gehoord worden, alleen zo is het het woord over de waarheid van het werk van God, over de waarheid van God zelf. Daarom kan nu echter ook alle menselijk denken en spreken met betrekking tot God alleen het karakter van een op zijn woord te geven antwoord hebben. Het kan geen denken en spreken over God zijn, maar alleen een door het goddelijke denken en spreken met het oog op de mens opgeroepen, een hem volgend en met hem overeenstemmend denken en spreken naar God toe.’

Het zou zonder enige twijfel verkeerd zijn als de theologie niet met een hij maar met een het bezig was. Maar haar denken en spreken zou verkeerd kunnen zijn, en het is in ieder geval oneigenlijk, voorzover ze over God in de derde persoon spreekt: het is voor God wezenlijk, in de eerste persoon tot de mens, en tot de mens in de tweede persoon te spreken. ‘Wáár en adequaat kan over God alleen antwoordend, en dus heimelijk of openlijk, expliciet of impliciet steeds alleen in de tweede persoon gedacht en gesproken worden. De sluier om het denken en spreken van de theologie in de derde persoon moet steeds doorzichtig blijven. – Dat betekent dat het werk aan de theologie eigenlijk en waarachtig alleen in de vorm van een liturgische daad, als een aanroepen van God, als een tot hem gericht gebed gedaan moet worden.’ , Alle liturgische bewegingen in de kerk komen te laat als niet juist haar theologie van meet af aan liturgische beweging is en in aanbidding aan het werk gaat.’

    1. Het werk aan de theologie onderscheidt zich hierdoor van ander werk, dat het geen rekening kan houden met vragen die al beantwoord zijn en resultaten die al sinds jaar en dag vaststaan. Ze kan niet leven van de rente van een in het verleden vergaard kapitaal. ‘Verdergaan betekent in de theologische wetenschap altijd: nog een keer bij het begin beginnen. In aanmerking genomen het radicale gevaar dat haar bedreigt kan het blijkbaar niet anders: dat heeft macht genoeg om de theoloog steeds weer de grond onder de voeten weg te halen en hem ertoe te dwingen steeds opnieuw uit te kijken naar grond waarop hij kan staan, alsof hij die nog nooit gehad had. Ook als er naar het getuigenis van de Schrift geluisterd wordt, ook als er gewerkt wordt binnen de beschermende omheining van de gemeenschap der heiligen van alle tijden, en zeker ook in dankbare herinnering aan vroeger al verkregen eigen inzicht – het kan vooral niet anders omdat de levende God in zijn vrije genade het thema van de theologie is: de hoeder van Israël, die slaapt nog sluimert. Als zijn goedheid iedere morgen nieuw is, dan is ze toch ook iedere morgen zijn nieuwe volledig onverdiende goedheid, waarvoor opnieuw gedankt en waarnaar dus ook opnieuw verlangd moet worden.’ Bij het kleinste probleempje van de exegese en de dogmatiek, en zeker bij de voorbereiding van iedere preek, catechisatie en bijbelkring – iedere fase van het werk moet het kenmerk van overgave hebben. Alle al verkregen kennis, alle al in praktijk gebrachte en zogenaamd beproefde methoden moeten uit handen gegeven en aan de levende God uitgeleverd worden. ‘In geen enkele fase en in geen enkele richting kan het werk aan de theologie anders gedaan worden dan zo, dat aan God alles wat mensen bijvoorbeeld al begrepen, naar voren gebracht en gepresteerd hebben telkens weer ter vrije beschikking overgelaten wordt.’

Hoe is het dan met de continuïteit in de theologie? ‘Dat vandaag voortgezet wordt wat gisteren bereikt is, en ook de continuïteit tussen gisteren en vandaag, en tussen vandaag en morgen, moeten we aan Gods zorg, aan zijn goeddunken en aan zijn beschikken overlaten.’ ‘Wil de theologie niet vervallen tot aderverkalking, onvruchtbaarheid en gelijkhebberige verdeeldheid, dan mag haar werk bij geen enkele stap routine zijn.’

    1. We komen nu tot het beslissende punt: voor de praktijk hangt alles ervan af. Bij de vraag of theologie mogelijk is, ontstaan er twee problemen:

‘Er is namelijk aan de ene kant het probleem of het menselijke doen wel deugt voor deze dingen. Worden ze wel door de mens aangepakt met het reine hart, de ernstige wil, het heldere hoofd en het goede geweten die daarvoor vereist zijn en die alleen aan zijn onderneming kans van slagen lijken te bieden? In welk geval van welke theoloog zou deze vraag anders dan op deze manier positief beantwoord kunnen worden: dat Gods genade machtig genoeg is om ook het onreine hart, de aarzelende wil, het zwakke hoofd en het slechte geweten van een mens het vermogen te geven om met het oog op zijn woord en werk zinvolle vragen te stellen en zinvolle antwoorden te geven. Maar zal hij hem deze genade bewijzen?’ ‘En aan de andere kant is er het probleem van Gods tegenwoordigheid wanneer hij zichzelf ontsluit; als hij dat niet doet hebben ook de ernstigste met het oog op hem gestelde vragen en gegeven antwoorden geen enkele inhoud en zijn ze tevergeefs. Weer zal hier alleen op deze manier positief geantwoord moeten worden: dat Gods genade van zijn kant vrij en machtig genoeg is om dit te doen. Maar zal ze op deze manier werkelijkheid worden? Genade zou duidelijk geen genade zijn als het geoorloofd was zonder meer te veronderstellen en op je eigen creditzijde te boeken: het komt wel voor elkaar dat God zich voor de mens ontsluit en dat hij de mens voor zichzelf ontsluit. Omdat het i is wanneer dat gebeurt, kan God daarop alleen aangesproken worden, kan hij om die te schenken alleen aangeroepen worden, kan de genade alleen van hem afgebeden worden.’

Het gaat bij deze twee problemen eigenlijk maar om één bede: Kom, Heilige Geest! Waar theologisch werk bruikbaar is, daar is het in de verhoring van deze bede. ‘Van deze echte bede! Het criterium voor de echtheid van deze bede zal hierin bestaan dat ze in de zekerheid van de verhoring gedaan wordt. Hoe zou iemand weten wat hij doet wanneer hij de Vader in naam van zijn Zoon om de Heilige Geest bidt, als dit gebed sceptisch zou zijn? En juist de zekerheid van de verhoring van deze bede is dan ook de zekerheid waarmee het werk aan de theologie moedig aangepakt en gedaan mag en moet worden.’

 

15. Studie

Bij het werk aan de theologie is het gebed het eerste en de studie het tweede. Maar die twee horen wel bij elkaar: ‘Gebed zonder studie zou leeg zijn. Studie zonder gebed zou blind zijn.’

Twee simpele opmerkingen vooraf. In de eerste plaats: studie in de theologie is niet iets voor een bepaalde periode in je leven. De manier waarop je studeert kan veranderen, maar je blijft er je hele leven mee bezig. Van Schleiermacher wordt verteld dat hij nog op hoge leeftijd weleens ‘student in de theologie’ achter zijn naam zette. In de tweede plaats: ‘Je studeert niet om door een examen heen te komen en dan predikant te kunnen worden, en ook niet om een academische graad te verwerven en dan uitzicht te hebben op een loopbaan aan de universiteit. Als het van beide kanten goed begrepen wordt is een examen een vriendschappelijk gesprek van enkele oudere met enkele jongere studenten in de theologie over onderwerpen die hun gemeenschappelijke belangstelling hebben. De zin van dat gesprek is dat de jongere deelnemers de gelegenheid krijgen om te laten zien dat, en in hoeverre, ze tot dusverre met het thema bezig zijn geweest, en in hoeverre ze kunnen beloven dat ook in de toekomst te doen. En zo hangt ook de reële waarde van een cum laude behaalde doctorstitel er helemaal van af in hoeverre de drager ervan als leerling zijn sporen verdiend heeft en die ook in de toekomst zal willen verdienen, om dan juist als zodanig te laten zien dat hij eventueel gekwalificeerd is ook leraar te zijn. Wie theologie studeert doet dat omdat het in het geheel van de dienst waartoe hij geroepen is, afgezien van alles wat je ermee zou willen bereiken, noodzakelijk goed en mooi is: omdat de theologie hem zo te pakken heeft dat hij er alleen maar als student mee om kan gaan.’

Studie in de theologie wil opgevat worden als een ontmoeting (soms door middel van boeken) van leerlingen met hun leraren. Die leraren zijn leerlingen van andere leraren geweest, die op hun beurt weer leerlingen waren van – enzovoort, tot je uiteindelijk uitkomt bij degenen die leerlingen zijn geweest van hen die onmiddellijk etuigen van de geschiedenis van Jezus Christus, die de geschiedenis van Israël naar haar doel leidt.

Studie in de theologie betekent dat je actief deel gaat nemen aan het werk van deze grote gemeenschap. Je treedt een school binnen waarin velen voor jou al geluisterd, gesproken en geschreven hebben. Beslissend is dat je door hen gebracht wordt bij het getuigenis van de Schrift, dat voor allen bron en norm was. Het is gepast dat je als nieuweling op het laagste bankje gaat zitten, je luistert naar hen (ze spreken immers nog, ook als ze allang gestorven zijn) en zo laat je je door hun opvattingen en hun inzichten, ook door hun inspirerende of afschrikwekkende voorbeeld, opleiden tot een eigen, tegenover God en de mensen te verantwoorden zien, denken en spreken. Het belangrijkste is dat je doet wat ze je voorgedaan hebben: dat je je richt op de ‘bron, waaruit zij al gedronken hebben, op de norm waaraan ook zij zich recht of slecht onderworpen hebben, en dat je dus zelf het oorspronkelijke getuigenis hoort, waarbij zij in de leer zijn gegaan en van waaruit zij leraren werden.’ Zo moeten we in de studie van de theologie een onderscheid maken tussen een op de hoofdzaak gericht gesprek, waarin de oude of jonge student direct moet vragen naar wat de profeten uit het Oude en de apostelen uit het Nieuwe Testament de wereld en de gemeente van nu, en hemzelf als lid daarvan, te zeggen zouden kunnen hebben, en een daarnaast gevoerd gesprek waarin je allen die je zijn voorgegaan moet vragen welke aanwijzingen, maar ook welke waarschuwingen ze je meegeven als je wilt horen wat de profeten en de apostelen te zeggen hebben.

‘Laat toch niemand dit daarnaast te voeren gesprek voor het op de hoofdzaak gerichte gesprek houden, om dan van louter bomen het bos niet meer te kunnen zien, om van louter kerkvaderlijke, scholastieke, reformatorische en niet in de laatste plaats moderne professor- ale stemmen, de echo van de goddelijke openbaring in de Schrift niet meer te kunnen horen! Laat ook niemand denken dat hij zoveel geestelijke gaven heeft, of Op een andere manier zo verstandig en zo wijs is, dat hij het Op de hoofdzaak gerichte gesprek wel op eigen gelegenheid kan voeren, en dat hij zichzelf dispensatie mag geven van het daarnaast te voeren gesprek met de vaders en de broeders.’

We moeten deze twee gesprekken goed van elkaar onderscheiden, maar ze ook goed bij elkaar houden. Het vergt een grote oplettend- heid en een even grote omzichtigheid om dat goed te doen: de tijd die je leeft is zeker niet te lang om er kijk op te krijgen en ermee aan het werk te gaan.

We geven nu een kort overzicht van de vakken waar we in de studie van de theologie mee te maken krijgen.

‘Het is duidelijk dat de bijbels-exegetische taak waarvoor we in de studie van de theologie komen te staan als eerste genoemd moet worden. Die valt niet zonder meer samen met wat we zo-even het in de theologie op de hoofdzaak gerichte gesprek noemden. Dat alleen al omdat het luisteren naar, het verstaan en het duidelijk laten uitkomen van de bijbelse boodschap niet een bijkomstige veronderstelling, maar principieel de taak van de hele studie in de theologie is. Het lezen en verklaren van de teksten van de bijbel is echter een op zichzelf staand probleem. Omdat we daar telkens opnieuw voor komen te staan is theologie primair wetenschap van het Oude en Nieuwe Testament als de verzameling van teksten waarin de ge- meente van Jezus Christus de stem van het oorspronkelijke en in zoverre unieke getuigenis van Gods werk en woord heeft gehoord. Ze wist zich van oudsher geroepen daarnaar te luisteren als naar de bron en norm van haar leer en leven. Maar ze moet deze stem in haar originaliteit, met haar vele klanken én in haar éénheid, in iedere tijd nieuw beluisteren, ze moet deze teksten dus in iedere tijd nieuw lezen – en daarvoor heeft ze de bijbels-theologische wetenschap nodig. Het is immers mogelijk dat nog veel te veel niet nauwkeurig, of zelfs verkeerd beluisterd is, of soms zelfs helemaal niet beluisterd. De bijbels-theologische wetenschap moet dus steeds opnieuw onbevangen en zorgvuldig aan het licht brengen wat er geschreven staat en wat daarmee gezegd is.’

‘Twee veronderstellingen moeten daarbij altijd gemaakt worden: de eerste heeft ze zonder meer gemeen met alle historisch-kritisch onderzoek, waar de teksten van de bijbel immers ook onder vallen; bij het lezen en verstaan van ook deze teksten moet ze consciëntieus gebruik maken van alle bekende en bereikbare hulpmiddelen, regels en criteria van de grammatica en de studie van het idioom, en van de vergelijkende wereld-, cultuur- en literatuurgeschiedenis. Historisch-kritisch is echter ook haar tweede veronderstelling – het is alleen zo dat die in het overige historische onderzoek op geen stukken na algemene erkenning gevonden heeft; ze is echter essentieel voor het werk van de theologische exegese en er moet dus in een zeker isolement mee gewerkt worden. Het gaat om de algemene veronderstelling dat er naast andere teksten óók teksten zijn, die blijkens de bedoeling van hun schrijvers en zoals ze daar als een eigen genre op tafel liggen, alleen gelezen en verklaard kunnen worden als getuigenis en verkondiging van een goddelijk handelen en spreken, dat te midden van de overige geschiedenis zogenaamd of werkelijk heeft plaatsgehad. Over wat deze teksten te zeggen hebben kun je alleen maar heen lezen als je ze niet als zodanig naar waarde schat. Het gaat om de algemene veronderstelling dat er teksten zijn die – afgezien van wat ze als getuigenis en verkondiging te zeggen hebben – niets van belang en alleen onbelangrijke dingen opleveren. Ze nodigen niet tot een nader onderzoek naar achter hun boodschap liggende, in hun boodschap “geïnterpreteerde”, van wat ze te zeggen hebben onafhankelijke, en daarvan dus te onderscheiden feiten; ze maken het met succes instellen van zo’n nader onderzoek gewoonweg onmogelijk. Het gaat om de algemene veronderstelling dat er teksten zijn die door wat ze zeggen bij de lezers, voorzover die ze begrijpen, eerst alleen op ongeloof, dat wil zeggen op milde of diepe scepsis stuiten – of geloof vinden. Wanneer we nuchter historisch- kritisch oordelen, waarom zouden er dan niet zulke zuiver kerugmatische, verkondigende en dus adequaat alleen als zodanig uit te leggen teksten kunnen zijn? De bijbels-theologische wetenschap gaat uit van de veronderstelling dat er zulke teksten zijn en dat ze in het bijzonder in het Oude en Nieuwe Testament met zulke teksten te maken heeft. Van wat die teksten te zeggen hebben kun je (dat geldt ook van wat andere teksten te zeggen hebben) objectief kennis nemen, maar ze kunnen alleen óf met het nee van het ongeloof, óf met het ja van het geloof begrepen worden, als we aan hun betekenis recht willen doen. Deze teksten zijn alleen adequaat te verklaren wanneer we voortdurend letten op deze kerugmatische, verkondigende bedoeling ervan. De bijbels-theologische wetenschap werkt immers niet in het luchtledige, maar in dienst van de gemeente van Jezus Christus, die gesticht is door het getuigenis van de profeten en apostelen. Juist daarom treedt ze deze teksten met verwachting tegemoet – meer is er niet te zeggen, minder ook niet! – de verwachting dat het getuigenis van de profeten en apostelen in deze teksten naar haar toe komt. Hierbij stelt ze zich (juist daar gaat het om in de zogenaamde “hermeneutische cirkel”) zonder voorbehoud open voor de vraag of, in hoeverre, in welke vorm en in welke concrete uitspraken haar verwachting in vervulling zou kunnen gaan, en het heel bijzondere dat deze teksten zichwaar zouden kunnen gaan maken voor de gemeente. “Dogmatische exegese”? Ze is dat alleen in zoverre ze het dogma van de hand wijst dat het haar al van tevoren zou willen verbieden deze verwachting te koesteren, dat al van tevoren zou willen stellen dat deze vervulling onmogelijk is. “Pneumatische exegese”? Zeker niet voorzover ze bijvoorbeeld vanuit een denkbeeldig bezit van de Geest zou menen over de Schrift te kunnen beschikken. Maar ze kan wel zo genoemd worden voorzover ze de vrijheid neemt, die in de Schrift zelf te vinden is, om tenslotte alleen de vraag naar het getuigenis, dat de Geest in de Schrift zelf geeft, ernstig aan haar te stellen, en deze vraag is beslissend.’

De tweede taak waar we in de theologie voor komen te staan heeft te maken met wat we het daarnaast te voeren gesprek noemden. Die tweede taak betreft de kerkgeschiedenis: ‘…de uitingen van haar leven in de theorie en in de praktijk, haar belijdenissen en dus ook haar theologie. Het gaat over de weg die het christelijk inzicht als basiselement van het leven van de gemeente sinds de dagen van de profeten en de apostelen tot op de dag van vandaag heeft afgelegd. Het is niet te ontkennen dat deze geschiedenis over de volle breedte ook algemene geschiedenis is, wereldgeschiedenis, en dat ze dus op dezelfde manier als deze onderzocht moet worden. Maar het is evenmin te ontkennen dat ze een stuk van de wereldgeschiedenis is, dat gevormd is door een bijzonder thema, namelijk door de boodschap van de bijbel waar ze uit voortgekomen is. De kerkgeschiedenis is geschiedenis van het geloof, het ongeloof, het dwalende geloof en het bijgeloof, geschiedenis van de verkondiging en de verloochening van Jezus Christus, van de verminking en de vernieuwing van het evangelie, van de gehoorzaamheid die de christenheid daaraan betoond heeft of die ze daar openlijk of heimelijk niet aan betoond heeft. Met het oog op deze gemeenschap van de heiligen en de zondaren, waarin de gemeente van iedere tijd opnieuw haar plaats ingenomen heeft, en in moet nemen, is ook de geschiedenis van de kerk, van de dogma’s en de theologie noodzakelijkerwijs onderwerp van de studie in de theologie. De eerste voorwaarde om op dit gebied met vrucht te werken is dat de onderzoeker meeleeft met wat hij ziet, dat zijn oog met liefde en heel welwillend juist op de bijzonderheden van dit grote gebeuren gericht is, dat hij geen van de lichtpunten daarin en geen van de schaduwzijden ervan over het hoofd ziet, en dat hij door alles heen onverstoorbaar zijn oog gericht houdt op het uiterst concrete onderwerp van de kerkgeschiedenis: het effect van de boodschap van de bijbel. Wie dit onderwerp niet kent en in het oog houdt, hoe zou die de kerkgeschiedenis kunnen beschrijven en kunnen begrijpen?’ De tweede voorwaarde om op dit gebied vruchtbaar te werken is onpartijdigheid. ‘Theologisch onderzoek van de geschiedenis zal het oordeel over de wereld helemaal niet willen voltrekken. Het zal ook niet proberen de geschiedenis van de gemeente tussen het eerste en het laatste komen van de Heer in de greep te krijgen aan de hand van een leidraad die ze ontleent aan een filosofische gedachte, waarmee ze alles van buitenaf bekijkt, zoals met name de grote F.Chr. Baur geprobeerd heeft. Ze zal in alle eenvoud moeten zien en moeten laten zien dat en in hoeverre ook in deze geschiedenis alles vlees was, en zoals gras en de bloem van het gras. Het is één groot voorbijgaan, dat toch, krachtens zijn oorsprong en omdat het zijn doel tegemoet gaat, nooit helemaal zonder de belofte van de vergeving van zonden en nooit helemaal zonder de hoop op de opstanding van het vlees geschiedenis werd en tot op deze dag wordt. Blij met allen die blij zijn en wenend met allen die wenen zal ze rustig afzien van een ongeremde verheerlijking hier en van een totale diskwalificatie daar. Juist zo zal ze allen die er voor ons waren, dachten, spraken en bezig waren aan het woord laten komen.’

‘De voor de derde theologische hoofdtaak in zwang gekomen naam “systematische theologie” slaat in zoverre als een tang op een varken als het bij de studie van de dogmatiek en de ethiek, waar het hier over gaat, in ieder geval niet mag komen tot het ontvouwen en proclameren van een systeem van de christelijke waarheid, dat dan vanuit een bepaald principe ontwikkeld moet worden. In de gemeente mag geen begrip, geen principe regeren maar alleen het woord van God, waarvan de Schrift getuigt en dat door de Heilige Geest leeft. Nu kan het er echter in de op dit thema gerichte wetenschap niet om gaan dat we er onder het bestuderen van de Schrift en terwijl de inzichten van vroegere tijden meespelen alleen maar kennis van nemen. Het wil overdacht worden, en dat wil zeggen: in het verband waarin, en met de helderheid en de overzichtelijkheid waarmee het zichzelf telkens weer aanbiedt, in goede orde overdacht worden. “In goede orde” betekent niet wat het woord “systematisch” gemakkelijk op zou kunnen roepen: inkapselend, afsluitend en uitsluitend. “Ordelijke” dogmatiek en ethiek kapselt niet in, sluit niet af en sluit niet uit, maar is integendeel open en openingen makende wetenschap, net zoals de exegese van de bijbel en het onderzoek naar de kerkgeschiedenis. Ze ziet namelijk in iedere tijd uit naar een toekomstig overdenken van het woord van God, dat beter, dat wil zeggen: trouwer en omvattender zou kunnen zijn, en dat dieper zou kunnen graven dan wat voor haar in haar tijd mogelijk is. “Ordelijk” kan ze ook niet willen werken door het woord van God te willen overdenken en uit te willen leggen aan de hand van bijvoorbeeld een maatstaf die ze ontleent aan een in een bepaalde tijd vrij algemeen aanvaarde filosofie, of aan de hand van een maatstaf die ze ontleent aan bepaalde wensen, eisen en uitgangspunten van de leiding van de kerk, die in een bepaalde tijd vanzelfsprekend lijken. Maar ze moet wel in iedere tijd in zoverre ordelijk werken dat ze zich bij het overdenken van het woord van God precies houdt aan de telkens weer door dit woord zelf voorgeschreven orde, vormen, architectuur en teleologie.’ Ze moet die orde voor haar tijd duidelijk maken. ‘Ze denkt vrij en ze roept de gemeente op om op haar beurt vrij te denken en te spreken in de ruimte van de haar in haar tijd door het woord van God gegeven vrijheid. Omdat de studie van de zogenaamde systematische theologie mikt op een steeds dieper inzicht in deze orde en dus op het verkrijgen, behouden en uitbreiden van de vrijheid die in deze orde haar oorsprong heeft, is de theologie ook wanneer ze met deze taak bezig is dienst aan de gemeente. Ze dient de gemeente door haar te helpen terzake te zijn, en te helpen bij een terzake doende vernieuwing en reiniging, concentratie op, en precisering van wat ze in haar verkondiging te zeggen heeft.’

De praktische theologie is tenslotte bezig met de praxis van de gemeente, dat wil zeggen: met haar verkondiging. Hier komt het probleem van de taal aan de orde. Het gaat namelijk om de vraag: ‘Hoe zou het woord van God in de gemeente, en door de gemeente in de wereld om haar heen, met menselijke woorden gediend kunnen worden? We hebben het, zoals er in de bijbel en in de kerkgeschiedenis van getuigd wordt en zoals het zich nu in onze tijd zelf aanbiedt, overdacht. Het gaat niet om de loze vraag hoe de verkondiger van het woord van God deze en gene mensen kan “bereiken”. Dat woord heeft nog nooit een mens op een andere manier “bereikt” dan door zijn eigen vrijheid en kracht. Het gaat om de vraag hoe ze op dat woord zouden kunnen wijzen, hoe ze het zouden kunnen dienen. Juist dat is het probleem van de taal waarmee degenen die het op zich nemen het te verkondigen bezig moeten zijn. Die taal moet aan twee voorwaarden voldoen: om te wijzen op het door God tot de mens gerichte woord moet ze het kenmerk van een uitspraak hebben – en ze moet om op het door God tot de mens gerichte woord te wijzen het kenmerk van een aanspraak hebben. Taal van de verkondiging van dit woord kan ze alleen zijn door zich vanwege haar bron hoogst ongewoon, en met het oog op haar adres heel gewoon uit te drukken. Door plechtig en alledaags, sacraal en profaan te spreken. Taal van de verkondiging kan ze alleen zijn door de geschiedenis van Israël en van Jezus Christus na te vertellen en die naar het doen en laten van de christen en de mens van nu toe te vertellen. Door inhoudelijk door exegese en dogmatiek beleerde taal en door wat de vorm betreft door de in haar tijd bruikbaarste psychologie, sociologie en taalkunde op scherp gezette taal te spreken. Door de tale Kanaans en Egyptische, Babylonische en “moderne” omgangstaal van haar eigen tijd te zijn. Omdat ze wijzen moet op het van God uitgaande, naar de mensen toegaande woord, steeds van het eerste naar het tweede (en dus nooit omgekeerd!) maar nooit het eerste zonder het tweede, en zeker nooit het tweede zonder het eerste – altijd het eerste en het tweede.’

Om deze taal machtig te worden studeer je ook je leven lang praktische theologie.

‘Tot slot nog een opmerking in de marge van wat ons vandaag beziggehouden heeft: in de studie van de theologie mogen en moeten al te opgewekte en naïeve van rechts en links komende geesten steeds opnieuw ontdekken dat hier alles toch nog een beetje ingewikkelder is dan ze wel zouden willen. – De al te zwaar op de handse en spitsvondige intellectuele geesten daarentegen moeten en mogen (ook zij steeds opnieuw!) ontdekken dat hier alles ook weer veel eenvoudiger is dan zij het met de vele diepe rimpels in hun voorhoofd menen te moeten bekijken.’

16. Dienst

Het eerste dat er over het werk aan de theologie als dienst te zeggen is, is dat we de theologie niet om de theologie moeten beoefenen, zoals je de kunst om de kunst kunt beoefenen. ‘Theologie is in het bijzonder als dogmatiek een op een heel eigen manier fascinerende wetenschap omdat ze ook roept om zorgvuldige opbouw van de gedachten en in zoverre ook om schoonheid.’ Wie met de theologie bezig is kan de vraag: Waartoe dient het allemaal? heel gemakkelijk vergeten. Je moet die ook wel eens vergeten. Onmogelijk is een studie waarbij je bij iedere stap meent te moeten weten, en ongeduldig meent te moeten vragen: Waarom heb ik nu juist dit nodig? Wat heb ik daaraan in de gemeente en in de wereld? Wie voortdurend zulke vragen op het hart en voor in de mond heeft, zal wel net zomin in zijn studie als in zijn gebed een ernstig te nemen theologische werker zijn. ‘Hij zal naderhand tegen de mensen ook zeker niets kunnen zeggen dat echt goed is, om maar te zwijgen over het echt goede. Dat kun je alleen wanneer je je er eerst voor inspant zelf iets dat echt goed is aan de weet te komen, zonder meteen vooruit te gluren naar deze of gene praktische toepassing. Het zou daarom – het zij terloops opgemerkt – onverstandig, zo al niet ronduit gevaarlijk zijn als de theologische beginneling zich, onrustig als een meikever, al in allerlei christelijke activiteiten stort, of zelfs al met één voet in het kerkelijk ambt staat, zoals in sommige landen gebruikelijk is. De theologische beginneling moet in zijn weinige, niet terugkomende jaren aan de universiteit geconcentreerd met zijn studie bezig zijn. Maar dit voorbehoud doet niets af aan het feit dat dienst aan God en dienst aan de mens de zin, de horizon en het doel van het werk aan de theologie is.’

In de door Bullinger opgestelde Tweede Zwitserse Belijdenis staat: De prediking van het woord van God is het woord van God. In het verband waarin deze uitspraak staat betekent dat geen gelijkstelling, maar: ‘Wanneer vandaag het woord van God in de kerk aangekondigd wordt, dan geloven wij dat daar het woord van God zelf aangekondigd en door de gelovigen gehoord wordt.’ In de eenheid die het geloof hier ziet moeten we een onderscheid maken tussen het woord dat God zelf en het woord dat de mens die het aankondigt spreekt. ‘Er is geen sprake van een transsubstantiatie van het eerste in het tweede of van het tweede in het eerste. Wat in de daad van de menselijke verkondiging gebeuren kan en moet, dat is de aankondiging ervan. In de prediking gaat het om deze aankondiging, waarin het woord zelf zich spiegelen en weerklinken wil – en dat is, algemeen gezegd de zin van de dienst, ook van de theologie.’

We noemen nu enkele punten waarop de theologie de verkondiging kan dienen:

  • Het spreekt niet vanzelf dat de gemeente met alles wat ze doet het woord van God dient en dat dus niet het woord van God haar in allerlei opzichten moet dienen. De theologie moet daar steeds in alle toonaarden aan herinneren.

  • Het spreekt niet vanzelf dat de binding van de verkondiging aan het getuigenis van het Oude en Nieuwe Testament in de praktijk werkelijkheid is en blijft. De theologie moet de gemeente steeds aan deze binding herinneren en haar aanmoedigen zich te bevrijden van alle andere bindingen.

  • In de wereld zijn veel woorden in omloop die ook de kerk weten binnen te dringen. Dat het woord van God als het woord van zijn vrije genade op de mens gericht is kan heel gemakkelijk naar de ene of de andere kant afgezwakt en soms zelfs verloochend worden. Hier moet de theologie naar alle kanten helderheid geven.

  • De verkondiging kan verwilderen en verstarren: ‘Hier liberaal slap worden en alle kanten opgaan, daar confessionalistische, soms ook biblicistische of liturgische verstarring en geslotenheid.’ De theologie zal naar beide kanten vragen om concentratie op het wezenlijke en openheid.

  • De verkondiging zal altijd en overal min of meer gekleurd zijn ‘door plaatselijke, nationale en continentale tradities, door tradities van klassen en rassen en door vanzelfsprekende vooroordelen, om maar niet te praten over het toevallige en willekeurige in situaties die enkel en alleen door individuen bepaald worden.’ Hier zal de theologie moeten waken over de zuiverheid van de christelijke boodschap en de oecumenische en katholieke betekenis ervan.

Tot slot een vraag – meer dan een vraag kan het niet zijn. In de dienst die de theologie aan de gemeente bewijst is ze indirect ook dienst aan de wereld. Maar kan zij de wereld ook direct van dienst zijn? Kan ze iets betekenen voor de cultuur, voor de andere wetenschappen, de kunst, de politiek, en zelfs de economie? De vraag kan eigenlijk alleen maar beantwoord worden door degenen die het aangaat, niet door de theologie. ‘Dat naast het vele andere dat de mensen bezighoudt ergens ook gepoogd wordt aan de theologie te werken, dat zou, of het nu hoofdschuddend of met respect opgemerkt wordt, de facto aan iets kunnen herinneren. Het zou hieraan kunnen herinneren dat buiten, naast en tegenover het hele menselijke willen, doen, vermoeden en weten zoiets als het werk en woord van God als grens, reden en doel, motief en quietief van dit geheel in het gezichtsveld zou kunnen komen.’

Laten we eens aannemen – en dat is wel geoorloofd – dat min of meer bekend is dat de zaak zo zou kunnen liggen, dan zou ook in de cultuur behoefte aan opheldering kunnen ontstaan. ‘Dan zou zelfs het bestaan van de theologische faculteit, waaruit immers lang geleden de universiteit tevoorschijn is gekomen, ook nu en in de toekomst een zinvolle verschijning kunnen zijn.’

17. De liefde

Aan het eind van de eerste reeks colleges spraken we over de Geest, aan het eind van de tweede over het geloof en aan het eind van de derde over de hoop. Zo spraken we telkens over de voorwaarden waaraan de theologische wetenschap moet voldoen. Voorwaarden? Dan toch alleen zo dat die voorwaarden al van tevoren door het thema van de theologie gegeven zijn. Zo is al aan die voorwaarden voldaan! Alleen de Geest, alleen het geloof, alleen de hoop telt, hoorden we tot dusverre. Zo zeggen we nu aan het eind van de colleges over het werk aan de theologie: alleen de liefde telt.

‘Hoe zouden we het kunnen vermijden om bij het woord “liefde” in de eerste plaats te denken aan de in de leer van Plato zo hoog ge- prezen eros? “Liefde” als eros is (in het algemeen) het onbedwingbare begeren, gedrongen worden, jagen en in-de-weer-zijn, waarin een geschapen wezen zijn zelfhandhaving, zelfbevrediging, zelfverwerkelijking, de vervulling van zichzelf zoekt in de verhouding tot iets of iemand anders. Het doet dat door dichterbij te komen, door het voor zich te winnen, tot zich te nemen en het zich zo ondubbelzinnig en definitief mogelijk eigen te maken. En “liefde” (in het bijzon- der) als wetenschappelijke eros is hetzelfde begeren in zijn intellectuele vorm: de vaart waarmee menselijk inzicht-krijgen zich naar zijn onderwerpen toe laat dragen en die tegemoet snelt, om zichzelf met hen te verenigen, om ze zo in bezit te krijgen en ervan te genieten.’ ‘Zonder wetenschappelijke eros – we herinneren ons wat we over de studie hebben gezegd – bestaat er ook geen werk aan de theologie, zo zeker als die ook een menselijk-intellectuele en in haar fysieke onderlaag ook een menselijk-vitale beweging is. Wat het object ervan betreft, dat de mens begeert om zichzelf te handhaven en vervulling te vinden: de theologisch-wetenschappelijke eros is altijd heen en weer geslingerd en ze slingert vandaag nog heen en weer. Hij kan het namelijk vooral (misschien zelfs uitsluitend) op God of vooral (en weer misschien uitsluitend) op de mens voorzien hebben. Het subject dat inzicht wil krijgen kan zich in de eerste plaats voor God of in de eerste plaats voor de mens interesseren, in de eerste plaats God of in de eerste plaats de mens willen doorzien, in zijn macht krijgen en genieten – in deze betekenis van het woord: kennen. Zoals de wetenschappelijke eros zich in de theologie van de eerste eeuwen en van de Middeleeuwen over het geheel genomen meer in de eerste, theocentrische richting uitleefde, zo leefde de theologie van de nieuwe door Descartes bepaalde tijd zich over het geheel genomen meer in de tweede, antropocentrische richting uit. Beide deden dat niet zonder redenen te vinden bij het thema van de theologie, voorzover het daarin inderdaad om God en om de mens gaat. Maar vanuit het thema zou het niet kunnen komen tot dit uiteenvallen, dit heen en weer slingeren, dit weifelen! Dat komt allemaal niet bij het thema van de theologie vandaan! Het ligt wél in de aard van de wetenschappelijke eros, dat wie zich als theoloog daardoor laat beheersen en opjagen, ertoe in staat is om op zo’n opvallende manier te gaan zwerven. Gisteren nog over de velden van het idealisme of het positivisme of het existentialisme, vandaag zeker voor de afwisseling over die van het Oude en het Nieuwe Testament, maar morgen (wie weet?) net zo goed over die van de antro- posofie, de astrologie en het spiritisme. Wat zou daar niet “interessant” kunnen zijn en “hoognodig” onderzocht moeten worden? Wanneer de wetenschappelijke eros op het terrein van de theologie bezig is, vertoont hij de eigenschap het thema ervan voortdurend met andere thema’s te verwisselen en te verwarren. En voorzover de wetenschappelijke eros het motief van het werk aan de theologie is, is het pas helemaal uit zijn aard te verklaren dat gepoogd wordt, niet God terwille van God, en niet de mens terwille van de mens te beminnen en te leren kennen, maar God en de mens in het welbegrepen, diepste eigenbelang van het theologische subject en dus uit eigenliefde te leren kennen.’

‘Laten we ons er niet in vergissen: deze liefde, die het goddelijke net zo goed nodig heeft als het menselijke en het daarom begeert, speelt altijd ook mee waar aan de theologie gewerkt wordt, zo zeker als het wezens van vlees en bloed zijn die ermee bezig zijn. En laten we ook niet denken dat we moeten en mogen ontkennen dat dit soort liefde in het menselijk bestaan ook zijn bijzondere waardigheid, kracht en betekenis heeft – laten we één keer zeggen: als prachtig fenomeen van het leven van de menselijke geest. Het is waarachtig geen kleinigheid wanneer mensen van mening zijn dat ze in hun eigen belang God of de mens, of God en de mens moeten en willen beminnen en dus kennen.’

Maar één ding kan tot geen enkele prijs toegegeven worden en dat is dat dit soort liefde het werk aan de theologie tot een goed werk maakt. ‘Het zal toch wel geen toeval zijn dat alleen al het woord “eros” en het daarbij horende werkwoord bij Paulus en in het overige Nieuwe Testament nu eenmaal niet voorkomt. Het nieuwtestamentische woord voor “liefde” is agapè. En uit het verband waarin het voorkomt blijkt ondubbelzinnig dat het een beweging aanduidt die tamelijk nauwkeurig in een richting gaat die tegengesteld is aan die van de eros. Liefde in de betekenis van agapè is overigens ook het totale zoeken van de ander – dat is het enige dat ze met de liefde als eros gemeen heeft. Maar wie liefheeft zal de oorsprong van dit zoeken nooit opvatten als een drang die hij in zichzelf aantreft; hij zal die opvatten als een hem alleen maar geschonken, hemzelf dus oorspronkelijk vreemde, een volstrekt nieuwe vrijheid voor de ander. Van zichzelf uit zou en moest hij helemaal niet liefhebben – maar hij mag het en omdat hij het mag doet hij het. Omdat hij voor hem vrij is, heeft hij hem lief, hij heeft dus niet in het wilde weg lief, niet als een zwerver die nu eens hierheen en dan weer daarheen wandelt, maar geconcentreerd. En omdat hij voor hem vrij is, zoekt hij hem niet omdat hij hem voor zichzelf nodig heeft als middel voor zijn zelfhandhaving en de vervulling van zijn eigen leven. Wie liefheeft zoekt hem juist alleen maar terwille van hemzelf. ‘Zo is de liefde in de betekenis van agapè, om nog een keer met Paulus te spreken: lankmoedig en goedertieren, ze is niet afgunstig en ze praalt niet, ze blaast zich niet op, ze doet niets dat ongepast is, ze zoekt het hare niet, …verheugt zich over de waarheid, verdraagt, gelooft, hoopt, duldt alles. Agapè verhoudt zich tot eros als Mozart tot Beethoven. Wat zou daar te verwisselen zijn? Agapè heeft alle gelijkhebberij, beter weten, ruzie maken achter zich, en ze is zonder meer een positief op de ander ingaan.’

Bij het werk aan de theologie is de agapè het heersende motief en eros het dienende. De eros kan alleen maar de betekenis hebben van een eerste onvermijdelijke poging om op te breken in de richting van het thema. Deze poging zal het zich dan moeten laten welgeval- len voor een heel andere poging plaats te moeten maken, die past bij het thema van de theologie. Door die andere poging wordt de eerste poging niet alleen gereinigd en onder controle gebracht, maar ook getransformeerd en erin geïntegreerd. In de theologie kan de heersende liefde alleen de agapè zijn, die door het thema van de theologie nieuwen verrassend ten tonele wordt gevoerd en die zo het menselijk subject met zijn op kennis gerichte eros tegemoet treedt.

Het thema van het werk aan de theologie is één en ondeelbaar. Het gaat over Jezus Christus, over de geschiedenis van de vervulling van het verbond tussen God en mens, over de volkomen liefde, die de mens met God en God met de mens verenigt.

‘Is echter Jezus Christus en dus de volkomen liefde het thema van het theologische kennen, dan kan die alleen het beheersende en vormgevende oerbeeld en principe van dat kennen zijn. Dat het nooit aan hem gelijk zal zijn, maar in verhouding tot hem altijd een onvolkomen, een inadequaat, want door allerlei ongedisciplineerde en onbekeerd meelopende eros vertroebeld kennen zal zijn, daar is hier en nu wel voor gezorgd, gezien de stand en de voortgang van de theologie van de reizigers, die immers zonder één uitzondering tegelijk rechtvaardigen en zondaars zijn. Maar dat kan niet betekenen dat het theologische kennen zich aan het heersen en vormgeven van de volkomen liefde kan onttrekken, dat het zijn kleine stappen op een andere weg zou mogen doen dan die door de liefde gewezen wordt. Theologisch kennen, theologisch de vraag naar de waarheid stellen en beantwoorden zal eerder juist in die mate welgedaan zijn als het door een spiegel het leven en regeren van de volkomen liefde zichtbaar laat worden – zelfs als die spiegel nog zo dof zou zijn.’ Alleen door de volkomen liefde te volgen en zich, zij het dan in alle onvolkomenheid Op haar te oriënteren kan de theologie ‘bescheiden, vrije, kritische, vrolijke wetenschap zijn.’ ‘Maar zal ze dat echt zijn? Dat ze het is en wordt, dat kunnen degenen die ermee bezig zijn zich niet toe-eigenen. Zoals ze zich ook de Heilige Geest, het geloof, de hoop niet kunnen toe-eigenen. Juist de beslissende vooronderstelling van het werk aan de theologie is ook over de volle breedte de grens ervan. Het is goed dat dat zo is. Want dat betekent dat degenen die ermee bezig zijn, genoodzaakt zijn om over de hele breedte over zichzelf en over wat ze aan het doen zijn heen te kijken, om zo wat ze aan het doen zijn goed te doen. Zo is het ook met de volkomen liefde, die het perspectief vormde om vandaag nog een keer de beslissende vooronderstelling van de theologie in het oog te krijgen. Eros kan men in de een of andere vorm en mate bij iedereen veronderstellen, agapè bij niemand. Ze kan door iedereen en dus ook door iedere theoloog van elke tijd en elke plaats alleen als geschenk ontvangen en gebruikt worden.’ Ze is in Christus Jezus, onze Heer. Omdat hij onze soevereine Heer is geldt van de liefde wat Luther over het woord van God gezegd heeft: het is een ‘overtrekkende stortbui’, die nu hier valt, maar morgen ergens anders. Met het gevolg dat het theologische kennen steeds in meerdere of mindere mate in die liefde tot stand zal komen. Van hem in wie de liefde is geldt echter ook dat wie zijn naam aanroept gered zal worden. ‘Dat wil zeggen dat de theoloog met of zonder die stortbui onder de belofte mag leven en werken, bidden, studeren en dienen, waarnemen, denken en spreken en ten- slotte ook een keer sterven. Dat wil ook zeggen dat de volkomen liefde de hemel is die zich boven hem uitspant, of die hem nu meer of minder open of bedekt lijkt. Zich op die volkomen liefde oriënteren, zijn beetje kennen door die liefde de goede richting laten wijzen, zal nooit vergeefs zijn, wanneer je weet waar je die moet zoeken. In hem, in wie het verbond tussen God en de mens ver- vuld is, blijft ze, ook als theologen komen en gaan, ook als het in de theologie de ene keer lichter, een andere keer donkerder wordt. Zoals ook de zon achter de wolken – meer nog: triomfantelijk bóven de wolken “de gouden zonne” is en blijft. Weten dat de volkomen liefde conditio sine qua non voor alle goede theologie is, is in ieder geval beter dan dat niet te weten, ook als je alleen maar zuchtend naar die liefde verlangen kunt. Alleen al dat je ervan weet – en daarvoor werk je aan de theologie, om er in ieder geval van te weten – is reden genoeg om in te stemmen met de lofprijzing van God (van de God van het verbond die zelf de liefde is) in het bekende gedeelte uit de oud-kerkelijke liturgie, waarvan de woorden nu ons slot mogen zijn:

Ere de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, zoals in den beginne, nu en immer, en tot in alle eeuwigheid!

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7