Wat is evangelische theologie

I. De plaats van de theologie

2. Het woord

3. De getuigen

4. De gemeente

5. De Geest

2. Het woord

‘We vatten in dit en in de drie volgende colleges de taak aan om de bijzondere plaats van de theologie – volgens de toelichting die eraan voorafgegaan is: van de evangelische theologie – te bepalen.’ We gaan niet stilstaan bij de plaats van de theologie in de cultuur in het algemeen en te midden van de andere wetenschappen in het bijzonder. Het is de theologie altijd slecht bekomen wanneer ze zich in de cultuur en ten overstaan van de andere wetenschappen wilde legitimeren. Wanneer ze zich strikt aan haar eigen thematiek houdt kan ze het erop aan laten komen hoe de cultuur en de andere wetenschappen over haar oordelen.

‘Laten we onder de “plaats” van de theologie hier dus eenvoudig verstaan: de haar van binnenuit aangewezen, vanuit haar thema gezien noodzakelijke uitgangspositie, van waaruit ze in al haar vakken – de bijbelse, de historische, de dogmatische, de praktische – moet opereren en blijven opereren, militair uitgedrukt: de stelling die de theoloog (of het hemzelf of een paar andere medeschepselen goed uitkomt of niet) in moet nemen en die hij (wil hij niet onmiddellijk arrest krijgen) aan de universiteit of misschien ook wel in de een of andere catacombe moet houden.’

Het gaat in de theologie om het Woord. Er is meer aan de hand dan dat ze zich door dit Woord moet laten leiden, dat ze zich erop moet oriënteren en dat het haar maatstaf moet zijn. Dat moet allemaal ook wel, maar deze begrippen zijn beter van toepassing op haar verhouding tot de getuigen van het Woord, met wie we in het volgende college bezig zullen zijn. Voor de verhouding van de theologie tot het Woord zijn ze te zwak: het Woord geschiedt en het eerste wat de theologie te doen staat, is dat ze dat bevestigt en aankondigt. ‘ Alle rechte kennis van God wordt uit gehoorzaamheid geboren’ (Calvijn). Wat de theologie reguleert en wat niet eerst door haar geïnterpreteerd hoeft te worden, is ‘het Woord van God, dat haar in de allereerste plaats fundeert en constitueert, uit het niets in het aanzijn, uit de dood in het leven roept.’Precies tegenover dat wonder is de plaats te vinden, waarop ze zich gesteld ziet en waar ze zich steeds weer op moet stellen.

‘Het Woord van God is het woord dat God te midden van de mensen (of het gehoord wordt of niet) tot alle mensen gericht, gesproken heeft, spreekt en spreken zal. Het is het woord van zijn handelen met betrekking tot de mensen, voor de mensen, met de mensen. Juist zijn doen is immers geen stom, maar een sprekend doen. Omdat alleen hij doen kan wat hij doet, kan ook alleen hij in zijn doen zeggen wat hij zegt. En omdat zijn doen – het gaat in de veelheid van zijn vormen vanaf het eerste begin zijn doel tegemoet – niet gespleten maar één is, is ook zijn woord met zijn hele opwindende rijkdom eenvoudig, één: niet dubbelzinnig maar ondubbelzinnig, niet duister maar helder en dus voor de grootste wijze én voor de grootste dwaas op zichzelf heel goed te begrijpen. God is werkzaam en omdat hij werkzaam is spreekt hij ook. Zijn woord neemt zijn loop. En het kan wel de facto, maar nooit en nergens de iure niet gehoord worden. We spreken over de God van het evangelie, over zijn doen en werkzaam-zijn – en over het evangelie, waarin zijn doen en werkzaam-zijn als zodanig zijn taal, nu juist – zijn woord is.’

‘Het Woord van God is hierom evangelie, een goed woord, omdat het Gods goede doen is, dat daarin uitgesproken wordt en zo mensen aan gaat spreken. We herinneren ons wat er de vorige keer onder punt 4 is gezegd. In zijn woord ontsluit God zijn handelen in zijn verbond met de mens. In de geschiedenis van de oprichting, de instandhouding, de handhaving en de voleinding van het verbond ontsluit hij juist zo zichzelf: zijn heiligheid, maar ook zijn barmhartigheid als de vader, broer en vriend, maar ook zijn macht en soevereiniteit als de eigenaar en de rechter van de mens. In zijn woord ontsluit hij echter ook de mens als zijn schepsel, als de schuldenaar die hem niet betalen kan, als de in zijn oordeel verlorene, maar ook als de door zijn genade vastgehoudene en geredde en op die manier voor hem bevrijde, op die manier door hem in dienst genomene en verplichte. – Hij ontsluit deze mens als zijn zoon en knecht, als de door hem geliefde en dus als de andere partner in het verbond, kortom: de mens als de mens van God. Om deze tweeledige ontsluiting gaat het in het Woord van God. Het verbond – en dus God als de God van de mens en de mens als de mens van God – deze geschiedenis, dit werk is als zodanig ook wat het Woord van God uitspreekt en dat onderscheidt het van alle andere woorden. Dit woord is de schepper van de theologie. Door dit woord is haar haar plaats aangewezen en haar opdracht gegeven. Evangelische theologie existeert in de dienst aan het woord van Gods genade- en vredesverbond.’

‘Wij zeggen niets anders, maar hetzelfde concreet wanneer we verdergaan: de theologie antwoordt op het woord dat God in de (de geschiedenis van Israël voltooiende) geschiedenis van Jezus Christus – of omgekeerd geformuleerd: in de (in de geschiedenis van Jezus Christus zijn doel bereikende) geschiedenis van Israël gesproken heeft, nog spreekt en spreken wil. Omdat Israël naar Jezus Christus toeleeft, en omdat Jezus Christus uit Israël voortkomt, gaat (en juist dit bijzondere heeft universele gelding) het evangelie van God uit, het goede woord over het door God opgerichte, instandgehouden, gehandhaafde en voleindigde verbond van genade en vrede, van de vriendelijke omgang tussen hem en de mens. Het Woord van God is dus niet de verschijning van een idee van zo’n verbond en zo’n omgang. Het is het woord dat in deze geschiedenis spreekt en dus het woord van de God van Abraham, Izaäk en Jakob, die als zodanig de vader van Jezus Christus is. Dit woord, het woord dat in deze geschiedenis gesproken wordt, moet de evangelische theologie steeds nieuw horen, steeds nieuw verstaan, steeds nieuw ter sprake brengen. Wij proberen (kort omdat dat hier nodig is) een schets te geven van wat er in deze geschiedenis uitgesproken wordt.’

‘Ze getuigt in de eerste plaats van een God die een stammengemeenschap – exemplarisch voor de hele mensheid – tot zijn volk maakt door als hun God met haar te handelen en tot haar te spreken en haar als zijn volk te behandelen en aan te spreken. Deze God heet Jahweh: “Ik ben die ik zijn zal”, of: “Ik zal zijn die ik ben”, of: “Ik zal zijn die ik zijn zal”. Dat volk heet Israël: “strijder (nee, niet v66r, maar) tégen God”. Het verbond is het samenzijn van deze God en dit volk in de geschiedenis die ze gemeenschappelijk hebben. Die is vol twisten en toch getuigt ze ondubbelzinnig van de niet ophoudende ontmoetingen, van het gesprek en op die manier van de gemeenschap tussen een heilige en trouwe God en een onheilig en ontrouw volk.’ Zo getuigt ze in één adem van de niet aflatende presentie van de goddelijke partner, én van het falen van de op trouw aan hem gebouwde menselijke partner. Zo getuigt ze wel van het verbond als goddelijke werkelijkheid, maar niet als menselijke werkelijkheid, en in zoverre nog niet van de volkomen gestalte ervan. Zo wijst deze geschiedenis boven zichzelf uit naar een voleinding, die wel haar beslag wil krijgen, maar nog niet gekregen heeft.

‘Op dit punt grijpt de geschiedenis van Jezus Christus in, waarin het handelen en spreken van de God van Israël met zijn volk zeker niet ophoudt, maar juist zijn doel bereikt. Daarin wordt het ene, met Abraham gesloten, door Mozes geproclameerde en aan David bevestigde verbond in zoverre een nieuw verbond dat de heilige, trouwe God van Israël nu zelf zijn heilige en trouwe menselijke partner het strijdperk laat betreden. Hij doet dat z6, dat hij iemand te midden van zijn volk mens laat worden en zich het lot van deze mens helemaal en zonder voorbehoud aantrekt; hij maakt zich met hem solidair als de vader met zijn zoon, en laat blijken dat hijzelf als God met hem, met deze mens identiek is. Het is dus wel degelijk de geschiedenis van God en zijn Israël, van Israël en zijn God, die in de existentie en de verschijning, in het werk en het woord van Jezus van Nazareth haar voleinding bereikt. Ze komt echter niet zo tot haar voleinding dat ze in dezelfde trant doorgaat, dat God een nieuwe Mozes, weer een andere profeet, weer een andere held opwekt en aanstelt, maar zó dat God zelf in deze mens zijn intrek neemt, in hem handelt en spreekt – minder dan dat is blijkbaar niet voldoende om het vacuüm van de verbondsgeschiedenis te vullen. Dat de God van Israël zo aan zijn met zijn volk gesloten verbond zijn volkomen gestalte geeft, dat zegt de geschiedenis van Jezus Christus over het doel van de geschiedenis van Israël. Diep in de geschiedenis van Israël geworteld en hoog boven haar uitgroeiend spreekt ze over de werkelijkheid geworden eenheid van de ware, tot gemeenschap met de mens neerdalende en zo in vrijheid genadige God met de ware, tot gemeenschap met hem verheven en dus hem in vrijheid dankbare mens. Zo “was God in Christus”. Zo was en is deze ene de in Gods verbond met Israël verwachte, beloofde, maar nog niet gekomene. En zo was en is het Woord van God het in deze ene vleesgeworden woord en dus zijn volkomen gestalte die in de geschiedenis van Israël nog maar werd aangekondigd.’

‘De geschiedenis van Jezus Christus beoogde in de eerste plaats en vooral het goede voor Israël. Het was immers de geschiedenis van Gods verbond met Israël die in hem haar doel bereikte. En zo was en is het in de geschiedenis van Jezus Christus gesproken, in hem vleesgeworden woord van God – we moeten dat nooit vergeten! – in de eerste plaats en vooral zijn definitief tot Israël gesproken woord. Maar de betekenis van het met Israël gesloten verbond was en is zijn gezonden-zijn als middelaar voor de volkeren. En zo was en is juist God in Christus, omdat hij in hem, de Christus van Israël, de wereld met zich verzoende. Nu was en is dus dat woord van God, dat hij gesproken heeft in zijn in en aan Israël gedane werk, in deze volkomen gestalte zijn troostende, tot omkeer en geloof roepende spreken tot alle mensenbroeders van de ene Zoon van God. Het was zijn tot alle volkeren van alle tijden en plaatsen gerichte goede woord over zijn goede handelen te midden van en en ten gunste van zijn hele schepping. Nu staat de evangelische theologie dus voor de taak dat, juist in zijn intensief en extensief volkomen gestalte, als woord over het genade- en vredesverbond te horen, te verstaan en ter sprake te brengen: het in het bijzonder in de ene Christus van Israël vleesgeworden en juist in hem als de heiland van de wereld universeel tot alle mensen gerichte woord van God.’

Het is zaak dat alle mensen dit hele woord horen. Niet alleen de geschiedenis van Israël met het conflict tussen de trouw van God en de ontrouw van de mens, alsof de geschiedenis van Israël op zichzelf zou staan. ‘Er is alleen die geschiedenis van Israël, die vanuit haar oorsprong in de goede wil van God, in de overwinning van Israël, de strijder tegen God, haar doel tegemoet gaat in de verschijning van de menselijke partner in het verbond, die van zijn kant de goddelijke partner trouw is. Er is dus alleen de geschiedenis van Israël die de geschiedenis van Jezus Christus tegemoet gaat.’

Maar ook niet abstraheren in een andere richting! Niet doen alsof de geschiedenis van Jezus Christus als het gebeuren van de verzoening van de wereld met God op zichzelf zou staan. Wat in deze geschiedenis gebeurde was ‘de wil van de ene trouwe God in het brengen en doorzetten van de verzoening met de oude, onvermoeibare, maar nu verliezende strijder tegen God. En het gebeurde nu toch juist in zijn Joodse vlees dat het woord van God nu naar de hele wereld toeging: “Het heil is uit de Joden”.’

Het ene verbond van God met de mens bestaat in deze twee gestalten. Wanneer de evangelische theologie dat helder ziet is ze op haar post.

3. De getuigen

Om tot een nadere bepaling van de plaats van de evangelische theologie te komen moeten we nu het oog richten op het volgende: er bestaat een bepaalde, zij het dan ook niet statistisch vast te leggen groep mensen, die in hun verhouding tot het Woord van God een unieke plaats innemen. Uniek zijn ze niet vanwege een bijzondere geschiktheid van hun gedachten en hun houding ten opzichte van het Woord van God, – uniek zijn ze ook niet zó dat hun positie hun bijzondere gunsten, eerbewijzen en aureolen zou verlenen. Uniek zijn ze vanwege de bijzondere situatie waarin ze zich tegenover dat woord in de geschiedenis bevinden en door de bijzondere dienst waartoe het hen geroepen en toegerust heeft.

‘Zij zijn de getuigen van het woord, nauwkeuriger gezegd: de primaire getuigen, omdat ze onmiddellijk door het woord zelf geroepen zijn om het te horen en omdat ze aangesteld zijn om het bij andere mensen te bekrachtigen. Wij spreken over de bijbelse getuigen van het woord: de profetische mensen van het Oude en de apostolische mensen van het Nieuwe Testament. Ze waren tijdgenoten, dat wil zeggen: als tijdgenoten oog- en oorgetuigen van de geschiedenis, waarin God zijn verbond met de mensen opgericht en zo zijn woord tot de mensen gesproken heeft. Ook andere mensen waren als tijdgenoten oog- en oorgetuigen van deze geschiedenis. Zij echter, de profeten en apostelen, werden en waren – niet door zichzelf, maar door de handelende en sprekende God ervoor bestemd, uitgekozen en afgezonderd – zieners van zijn in hun tijd geschiede daden en hoorders van zijn in hun tijd gesproken woord. Zo werden zij ertoe geroepen en ertoe gemachtigd om over wat door hen gezien en gehoord was te spreken. Zij spreken als de mensen die er op deze hoogst bijzondere manier bij waren. De evangelische theologie heeft concreet te maken met het woord van God dat ze in hun getuigenis ontmoet. Ze heeft daarvan geen onmiddellijke, maar wel een door deze getuigen met grote betrouwbaarheid bemiddelde kennis.’

‘De profetische mensen van het Oude Testament zagen Jahwehs vaderlijke, koninklijke, wetgevende en oordelende handelen in de geschiedenis van Israël: zijn vrije, opbouwende, maar ook verterende liefde in de verkiezing en roeping van Israël. Ze zagen in Jahwehs vriendelijke, maar ook strenge en toornige leiding en regering van dit volk de genade van zijn onvermoeibare protest en verzet tegen het gedrag van de onverbeterlijke strijder tegen God. En deze geschiedenis sprak tot hen. In haar hoorden ze in de meest uiteenlopende vormen Jahwehs beloften, maar ook zijn geboden, oordelen en dreigementen: niet de bevestiging van hun eigen religieuze, morele of politieke, misschien optimistische, misschien pessimistische inzichten, meningen en eisen, maar – “Zo spreekt de Heer” – de superieure stem van de God van het verbond die zijn ontrouwe menselijke partner volhardend trouw blijft. Precies van dit woord hebben ze een echo kunnen, mogen en moeten geven – hetzij als profeten in de strikte zin van het woord, hetzij als profetische vertellers en soms ook wel als juristen, hetzij als profetische dichters en leraren der wijsheid: allemaal niet zonder ook te luisteren naar hen die hun voorgegaan waren, niet zonder zich hun antwoord op de een of andere manier eigen te maken en dat in hun eigen antwoord te betrekken. Jahwehs in zijn geschiedenis met Israël gesproken woord hebben ze namelijk – ieder binnen de horizon van zijn eigen tijd en haar problemen, van zijn eigen vorming en taal – hun volk laten horen door zelf te spreken, en ook wel schriftelijk vastgelegd of vast laten leggen, opdat de volgende generaties het zich zouden herinneren.’,

‘De canon van het Oude Testament is de latere verzameling van die geschriften van dit genre, die in de synagoge krachtens hun inhoud als authentiek, geloofwaardig, gezaghebbend getuigenis van het Woord van God het terrein zijn gaan beheersen en ervoor gezorgd hebben dat ze erkend werden. Evangelische theologie luistert naar hun getuigenis – niet als een soort opmaat voor dat van het Nieuwe Testament, maar met de grootst mogelijke ernst, want: het Nieuwe Testament is in het Oude verborgen, het Oude ligt in het Nieuwe open. De theologie liep altijd nog gevaar weke botten te krijgen wanneer ze dit inzicht verwaarlozen wilde, wanneer ze alleen in een lege ruimte nieuwtestamentisch georiënteerde theologie wilde zijn.’

‘Maar het is duidelijk: in het brandpunt van de aandacht van de theologie staat het doel van de geschiedenis van Israël en het daarin gesproken woord, en dus zonder enige twijfel de geschiedenis van Jezus Christus zoals daarvan getuigd wordt door de apostolische mensen van het Nieuwe Testament. Wat zij zagen, hoorden, tastten, was de voleinding van het verbond in de existentie en verschijning van de aan God gehoorzame menselijke partner: van de knecht die in de plaats van de ongehoorzamen leefde, leed en stierf, hun wandaden blootlegde maar ook bedekte, hun schuld op zich nam en wegdroeg, hen met hun goddelijke partner verenigde en verzoende. Zij zagen dat de oude strijder tegen God in zijn dood overwonnen en uit de weg geruimd is, dat in zijn leven een andere mens, de nieuwe strijder voor God op het toneel verschenen is – en dus de heiliging van de naam, het komen van het koninkrijk, het geschieden van Gods wil op aarde. Het was hun gegeven om in wat er in deze ruimte en tijd, in het “vlees”, gebeurd was het woord van God in zijn heerlijkheid te horen: als toezegging, belofte, vermaning en vertroosting, die samen met Israël alle mensen aangaat. En om juist voor hen te getuigen van Jezus als dit woord van God bleken ze, naar analogie van zijn zending, de wereld ingezonden te zijn. Weer was niet hun indruk van hem, niet hun beoordeling van zijn persoon en werk, en ook niet hun geloof in hem wat hun zending kracht bijzette, maar Gods in Jezus’ opwekking van de doden, dat wil zeggen: in de vereeuwiging van zijn leven en sterven gesproken machtswoord. Als degenen die op deze manier op onmiddellijke wijze tot inzicht gekomen en onderricht waren spraken, vertelden, schreven ze over hem, verkondigden ze hem – het lege graf van Jezus achter zich, de levende Jezus vóór zich. We moeten erop letten dat ze geen enkele belangstelling hadden voor een werkelijkheid die in deze geschiedenis te vinden zou zijn buiten het feit om dat ze Gods verzoenende daad en Gods deze daad openbarende machtswoord was. Ze hadden geen belangstelling voor een werkelijkheid die aan deze geschiedenis van heil en openbaring voorafgegaan zou zijn. Zoiets bestond nu eenmaal niet. En daarom konden ze ook niets van zoiets weten of zich daar druk over maken. Werkelijk was ze voor hen helemaal alleen als deze geschiedenis van heil en openbaring – werkelijk was Jezus voor hen helemaal alleen als de door hen (op grond van wat hij over zichzelf verkondigd had) als Heer, Zoon van God en Zoon des mensen verkondigde. Ze wisten en spraken dus noch over een “historische Jezus”, noch over een “Christus van het geloof”, dat wil zeggen: noch abstraherend over een door hen nog niet geloofde – noch, weer abstraherend, over een door hen naderhand geloofde, maar concreet – over de ene Jezus Christus, die hun, ook toen ze nog niet in hem geloofden, als wie hij was – dus zo als hij zich uiteindelijk aan hen bekendmaakte – tegemoet getreden was. Een dubbele Jezus Christus – één zogenaamd van vóór Pasen en één zogenaamd van na Pasen – kun je alleen dan uit de nieuwtestamentische teksten halen als je hem daar eerst in gelegd hebt – en dat is juist “historisch-kritisch” een hoogst bedenkelijke onderneming. De oorsprong, het onderwerp en de inhoud van het nieuwtestamentisch getuigenis was en is de ene in Jezus Christus geschiede geschiedenis van heil en openbaring. Voor de nieuwtestamentische getuigen kon voor en achter deze geschiedenis juist alleen het begin ervan in de geschiedenis van Israël, waarvan het Oude Testament getuigt, in aanmerking komen: daarom verwezen ze er voortdurend naar.’

‘De nieuwtestamentische canon is de verzameling van die schriftelijk vastgelegde en overgeleverde getuigenissen van de geschiedenis van Jezus Christus, die voor de gemeenten van de eerste eeuwen, in onderscheiding van allerlei vergelijkbare literatuur, authentieke documenten van het zien, horen en spreken van de getuigen van de opstanding bleken te zijn. Ze werden in de eerste plaats door deze gemeenten als echt en dus als gezaghebbend getuigenis van het ene woord van God erkend – samen met de toen, met een opvallende vanzelfsprekendheid, van de synagoge overgenomen oudtestamentische canon.’

Nu enkele punten om duidelijk te maken in welke verhouding de evangelische theologie staat tot dit bijbels getuigenis van het woord van God.

  1. Het gaat in dit getuigenis om het antwoord van mensen op het goddelijk woord. Het waren mensen wier opvattingen bepaald waren door de tijd en het land waarin ze leefden. Ze waren bij alle, soms grote onderlinge verschillen, op het ene gericht. Zij waren theologen en evangelische theologie kan niet meer en niet minder willen dan zij: ze kan van hen leren hoe je theologie beoefent.

  2. Evangelische theologie staat niet op hetzelfde niveau als de profetische mensen van het Oude en de apostolische mensen van het Nieuwe Testament. Ze heeft het woord van God uit de tweede hand, alleen in de spiegel en als echo van het bijbels getuigenis. Daar waar het erop aankwam erbij te zijn was ze er niet bij.

  3. Evangelische theologie moet zich niet verbeelden dat ze boven de bijbelse getuigen staat. ‘De evangelische theoloog kan best beschikken over een betere astronomie, geografie, zoölogie, psychologie, fysiologie enzovoort dan zij. Hij moet zich echter tegenover hen niet gedragen alsof hij beter op de hoogte is van het woord van God dan zij. Hij is dus geen eerbiedwaardige man die ertoe bevoegd is de profeten en de apostelen het woord te verlenen, of te ontnemen, alsof ze zijn collega’s aan de faculteit waren. Nog minder is hij een leraar aan het gymnasium, die ertoe bevoegd zou zijn en de opdracht zou hebben vriendelijk of knorrig over hun schouders te kijken, hun schriften te corrigeren en hun goede, minder goede of slechte cijfers te geven. Ook de kleinste, raarste, onnozelste en duisterste onder deze eerste getuigen heeft op de vroomste, geleerdste en scherpzinnigste latere theoloog de nooit meer in te halen voorsprong, dat hij vanuit zijn bijzondere gezichtshoek en op zijn bijzondere manier in een directe confrontatie met hetzelfde onderwerp gedacht, gesproken en geschreven heeft; in die directe confrontatie zal de latere theologie zich, samen met de hele gemeente, nooit bevinden.’

  4. De theologie heeft haar plaats onder de bijbelse geschriften. Ze weet dat deze geschriften menselijk zijn, maar ze weet ook dat ze heilig zijn, omdat ze in een directe verhouding tot Gods werk en woord staan. ‘De theologie moet het zich laten welgevallen dat de bijbelse geschriften over haar schouder kijken, haar schriften corrigeren, omdat ze van het ene waar het op aankomt beter op de hoogte zijn dan zij.’

  5. Het ene, waarop het aankomt, is de nooit vanzelfsprekende en nooit zomaar op te rapen kennis van de God van het evangelie: ‘De Schrift is het die van mij getuigt.’ Veel andere dingen, zonder enige twijfel ook veel interessante, mooie, goede en ware dingen kan de theologie in allerlei oude en nieuwe literatuur vinden, maar voor het thema van de theologische wetenschap zal ze zich goedschiks of kwaadschiks aan de Heilige Schrift moeten houden.

  6. ‘Nu krijgt de theologie in de Heilige Schrift niet met een monotoon maar met een in hoge mate polyfoon getuigenis van het werk en woord van God te maken. Gedifferentieerd is alles wat daar te horen is: niet alleen de stemmen van het Oude en Nieuwe Testament als zodanig, maar ook de vele stemmen die binnen de beide testamenten klinken. We moeten erop letten dat de reden van deze gedifferentieerdheid óók wel, maar zeker niet primair en eigenlijk ligt in de verscheidenheid van de bijbelse getuigen, van de psychologisch, sociologisch en cultureel zo verschillende omstandigheden, van hun motieven en hun perspectieven, van hun taal en van ieders bijzondere theologie. Die reden ligt in de objectieve verscheidenheid en de in het oog springende tegenstellingen van hetgeen waarvan ze getuigen: in de tot in de details oneindige bewogenheid van de geschiedenis van het verbond, van de omgang, van de tegenstelling en de gemeenschap tussen God en mens, die ze ter kennis brengen. In haar school krijgt de theologie wel met de ene God, maar dan juist met de ene in de rijkdom van zijn existentie, zijn handelen, zijn openbaring te maken. In haar school kan ze onmogelijk monolitisch, monomaan, monotoon en dus onherroepelijk vervelend worden, kan haar aandacht zich onmogelijk op dit of dat of nog weer wat anders vastleggen en zich daartoe beperken. In haar school wordt haar eigen verstaan, denken en spreken onvermijdelijk iets lokaals: gericht op de levende opeenvolging van de verschillende loci (plaatsen) van het goddelijk werk en woord. In haar school komt ze er, terwijl ze steeds op hetzelfde bedacht is, onvermijdelijk toe om te gaan trekken van het Oude naar het Nieuwe Testament en weer terug, en op die manier van de Jahwist naar de Priestercodex, van de psalmen van David naar de spreuken van Salomo, van het evangelie volgens Johannes naar de synoptici, van de brief aan de Galaten naar de “strooien” brief van Jakobus, enzovoort, en binnen al deze geschriften van de ene naar de andere aanwijsbare, of met meer of minder goede redenen te vermoeden lagen in de overlevering. Het werk van de theologie zal in dit opzicht te vergelijken zijn met het wandelen rondom één en dezelfde, maar feitelijk in zeer verschillende vormen bestaande en zich vertonende berg. Evangelische theologie is kennis van de “eeuwig rijke” God, van zijn ene geheim in de overstromende rijkdom van zijn raadsbesluiten, van zijn wegen en oordelen.’

  7. De theologie antwoordt op het Woord van God door het in het getuigenis van de bijbel steeds opnieuw te horen en ter sprake te brengen. ‘Dat en in hoeverre ze in de totale menselijkheid ervan spiegel en echo van het Woord van God is, dat is immers nergens al bekend, dat wil immers steeds weer gezien en gehoord zijn, moet steeds nieuw aan het licht komen. Daarnaar vraagt de theologie open en redelijk wanneer ze de bijbel tegemoet treedt; alle andere vragen aan de bijbel stelt ze alleen om het antwoord daarop technisch gemakkelijker te maken. We horen tegenwoordig zo vaak: de exegetisch-theologische opdracht bestaat in de vertaling van de bijbelse uitspraken uit de taal van een verleden tijd in die van de moderne mens. Dat klinkt merkwaardig genoeg alsof de inhoud, de betekenis en de bedoeling van een bijbelse uitspraak naar verhouding gemakkelijk aan het licht te brengen is en op de een of andere manier bekend verondersteld kan worden, alsof het er hoofdzakelijk om gaat die aan de hand van een taal-sleutel (“Hoe vertel ik het aan mijn kind?”) begrijpelijk en in de moderne wereld voor herhaling vatbaar te maken. De waarheid is toch juist, dat wat de bijbel uitspreekt (dat wil zeggen: het woord van God waarvan de bijbel getuigt) in geen enkel hoofdstuk of vers van ook maar één van die geschriften eenvoudig voor de hand ligt en dus zonder veel moeite wel begrepen kan worden. Integendeel: juist daarnaar – juist daarnaar in zijn diepste eenvoud – moet gevraagd worden, met alle ter beschikking staande middelen van de filologische en historische kritiek en analyse, met een zorgvuldige afweging van de dichtbij en verderaf liggende verbanden waarin de tekst staat, en niet in de laatste plaats met gebruikmaking van alle hopelijk ook aanwezige fantasie die iets raden kan. Het is de vraag naar het Woord van God, en die alleen, waarmee je afgestemd bent op de bedoeling van de bijbelschrijvers en waarmee je hun recht laat wedervaren. Trouwens ook aan de moderne mens, die, voor het geval dat hij zich ernstig voor de bijbel zou interesseren, zeker niet vraagt naar aanbiedingen van de vertaling ervan in zijn eigen, telkens veranderende koeterwaals, maar deel zou willen nemen aan de inspanning om dichter te komen bij wat er staat. Deze inspanning is de theologie hem en niet in de laatste plaats de bijbel zelf schuldig. “Wat er staat” – in de teksten van dit boek namelijk – is het getuigenis van het Woord van God, is het woord van God in dit getuigenis van hem. Juist dat en in hoeverre het “er staat” wil aldoor ontdekt, uitgelegd en gekend zijn, wil dus, wat zonder inspanning niet zal lukken, doorgrond zijn. Als thema van dit doorgronden ontmoeten de bijbelse getuigen de theologie, ontmoet de Heilige Schrift de theologie.’ 

4. De gemeente

‘De plaats van de theologie ten opzichte van het Woord van God en ten opzichte van de getuigen ervan is niet in een of ander vacuüm te vinden maar in de gemeente.’ De gemeente bestaat uit mensen die, via die getuigen, zo door het Woord van God geraakt zijn dat ze het graag in zich opnemen en zich aan dit woord ter beschikking stellen.

“‘Ik geloof, daarom spreek ik ook” – met deze woorden, die door Paulus van de psalmist zijn overgenomen, kun je ook aangeven wat kenmerkend is voor de situatie van de gemeente, in haar geheel en tenslotte in elk van haar leden, ten overstaan van het woord van God. Ze is gemeenschap der heiligen, omdat ze vergadering der gelovigen en als zodanig ook een samenzwering van getuigen is, die omdat en doordat ze geloven ook mogen en moeten spreken. Ze spreekt niet alleen door woorden. Ze spreekt al door het feit dat ze in de wereld bestaat – ook met de voor haar kenmerkende houding tegenover de problemen van de wereld – en in het bijzonder ook met haar stille dienst aan alle in de wereld benadeelden, zwakken, behoeftigen. Ze spreekt uiteindelijk eenvoudig hierdoor dat ze voor de wereld bidt. Dit alles, omdat ze er door het woord van God toe opgeroepen is – omdat ze, doordat ze gelooft, het niet laten kan zulke dingen te doen. Ze spreekt echter ongetwijfeld ook en niet in de laatste plaats in uitgesproken en onderling samenhangende zinnen, waarin ze haar geloof verstaanbaar probeert te maken, en dat in overeenstemming met het door haar gehoorde woord. Het werk van de gemeente bestaat ook in haar mondelinge en schriftelijke woord: in de levensuiting die haar als prediking, onderricht en in de vorm van het haar opgedragen pastorale gesprek, na aan het hart is gelegd. En hier begint in de gemeente de bijzondere dienst, de bijzondere functie van de theologie.’

‘Tussen het geloof van de gemeente en haar spreken rijst het probleem op van haar rechte verstaan van het woord dat het fundament is van haar geloof, van het juiste denken daarover en van de goede manier om het ter sprake te brengen.’ Waarbij recht, juist en goed niet betekenen: enthousiast en enthousiast makend. Dat zijn eigenschappen die wel passen bij het spreken van de gemeente, maar ze hebben geen beslissende betekenis. ‘Het gaat om de vraag naar de waarheid. We moeten erop letten dat die vraag de gemeente niet van buitenaf gesteld wordt, in naam en met het gezag van een of andere, respectievelijk: algemeen voor geldig gehouden norm voor de waarheid; dat heeft ze zich in de nieuwe tijd verregaand op laten dringen. De vraag naar de waarheid wordt haar van binnenuit, beter nog: van bovenaf gesteld door het woord van God, dat het fundament is van haarzelf en van haar geloof. De vraag naar de waarheid luidt dus niet: zou het eigenlijk waar zijn dat God bestaat? Zou het met zijn verbond met de mens wel in orde zijn? Zou Israël werkelijk zijn uitverkoren volk zijn? Zou Jezus Christus werkelijk voor onze zonden gestorven en werkelijk tot onze rechtvaardiging van de doden opgewekt zijn, zou hij werkelijk de Heer zijn? Die vragen stellen de dwazen in hun hart; de dwazen die we overigens allemaal plegen te zijn. De vraag naar de waarheid luidt: verstaat de gemeente het in en met dit hele gebeuren gesproken woord goed als de waarheid, dat wil zeggen: in zijn zuiverheid, in de oprechtheid die erbij hoort en denkt ze er op die manier grondig over na, brengt ze het in heldere begrippen ter sprake? Kan de gemeente dus haar getuigenis, dat ze in tweede instantie geeft, verantwoorden en met een goed geweten afleggen? Een positieve beantwoording van de haar gestelde vraag naar de waarheid, die in deze vorm alleen voor het volk van God een brandende kwestie is, spreekt nooit en nergens vanzelf. Ook het knapste spreken van het levendste geloof is een menselijk werk. En dat betekent dat de gemeente in haar verkondiging van het woord van God, in haar uitleg van het bijbels getuigenis daarvan, en dan ook in haar eigen geloof verdwalen kan, en zo terecht kan komen in een half, of minder dan half begrijpen, in een dolend en misvormd denken, in een zoutloos of overdreven spreken, en dan voor de zaak van God in de wereld hinderlijk in plaats van nuttig is. Dat dát niet gebeurt, daar zal de gemeente iedere dag om moeten bidden, maar daarvoor zal ze het hare ook moeten doen in ernstige arbeid. Deze arbeid is de theologische arbeid.’

Het kan niet anders: die arbeid is op zichzelf en principieel een voor de gemeente als zodanig, voor de hele christenheid noodzakelijke arbeid en ze is haar opdracht. Of ze waarachtig spreekt, dat is de vraag die haar eigenlijk over de volle breedte en die eigenlijk aan al haar leden is gesteld. Ze gaat dus niet alleen over haar spreken in de strikte betekenis van het woord, maar ook over haar evenzo sprekende bestaan in de wereld om haar heen, ook over haar positiekeuzes in de politieke, sociale, culturele problemen van de wereld, ook over haar interne “kerkrechtelijke” orde, ook over haar stille, en toch helemaal niet zo stille diaconale handelen. Ze gaat over iedere christen in zoverre als zijn leven bewust of onbewust ook een getuigenis is. In zoverre als hij bij dit getuigenis ook tegenover de vraag naar de waarheid verantwoordelijk is, is iedere christen ook geroepen om theoloog te zijn. Hoeveel te meer degenen die in de gemeente een bijzondere opdracht hebben, tot wier dienst nadrukkelijk juist het getuigenis van het spreken in de strikte betekenis van het woord behoort. Het is altijd een bedenkelijk verschijnsel wanneer je bijvoorbeeld leidinggevende mannen in de kerk (met of zonder bisschopskruis) of ook sommige vurige evangelisten en predikers, of goed bedoelende strijders voor dit of dat praktisch christelijk goed werk, welgemoed en soms ook een beetje geringschattend hoort verzekeren dat de theologie nu eenmaal hun zaak niet is: I am not a theologian, I am an administrator!’

‘En net zo erg is het feit dat niet weinig predikanten, die na hun studiejaren tot de routine van de praktische dienst zijn overgegaan, van mening schijnen te zijn dat ze de theologie als een probleem dat nu opgelost is achter zich mogen laten, zoals een vlinder zijn gedaante als rups. Zo zal het niet gaan. Een christelijk getuigenis dat niet steeds opnieuw uit het vuur van de vraag naar de waarheid komt, kan in geen enkel geval, in geen enkele tijd, in de mond van geen enkele persoon een geloofwaardig, levend, want inhoudelijk gevuld en op die manier een verantwoordelijk getuigenis zijn. Theologie is geen onderneming die welke deelnemer aan de dienst van het goddelijk woord dan ook ooit getroost aan een paar willekeurige anderen over zou kunnen laten – alsof het een hobby van enkele bijzonder geïnteresseerde en begaafde mensen zou zijn. Een wakkere gemeente, die zich bewust is van haar opdracht en taak in de wereld zal – en dat gaat diegenen onder haar leden die een bijzondere opdracht hebben in hoge mate aan – noodzakelijkerwijs een theologisch geïnteresseerde gemeente zijn.’

Het is dus alleen maar goed dat er in de gemeente ook die bijzondere activiteit is die gericht is op het onderzoek van haar hele handelen in het licht van de vraag naar de waarheid. De theologie is nooit een doel op zichzelf. ‘De theologie zou falen als ze zich op een of ander verheven niveau met God, de wereld, de mens en nog een paar andere, bijvoorbeeld historisch interessante kwesties bezig zou houden, als ze niet – vergelijkbaar met de onrust in een horloge – theologie voor de gemeente zou willen zijn.’ De theologie herinnert de gemeente aan de ernst van haar opdracht om haar juist zo aan vrijheid voor, en vreugde over haar dienst te helpen.

‘Wil ze echter de gemeente van nu, haar getuigenis van het woord van God, de belijdenis van haar geloof dienen, – dan moet ze ook bij de oudere en jongere overlevering, die aanvankelijk de huidige vorm van haar spreken bepaalt, vandaan komen, zoals de gemeente van nu zelf uit de gemeente van gisteren en eergisteren voortgekomen is. Ze onderzoekt en onderwijst op die manier op voorgeploegde grond, in de vervulling van de taak die dáár op haar afkomt en dus niet alsof de kerkgeschiedenis pas vandaag begint, ergens zwevend boven de overlevering. Nu is echter haar bijzondere taak juist met het oog op die overlevering een kritische taak. Ze moet de daardoor bepaalde verkondiging van de gemeente blootstellen aan de hitte van de vraag naar de waarheid. Ze moet haar belijdenis toetsen aan de grondslag, het thema en in de inhoud ervan, namelijk het woord van God waarvan de Schrift getuigt, en haar belijdenis nieuw doordenken. Het is haar taak het geloof van de gemeente, dat het karakter heeft van geloof dat het begrijpen zoekt en dat dus wel te onderscheiden is van blinde instemming, te leven en staande te houden. Zeker zal ze daarbij uitgaan van het vooroordeel dat de gemeente zich ook gisteren en eergisteren op de goede weg of in ieder geval niet op een faliekant verkeerde weg bevonden kan hebben. Ze zal dus de overlevering die de gemeente van vandaag bepaalt niet met een principieel wantrouwen, maar integendeel eerst met een principieel vertrouwen benaderen. En zeker zal ze de gemeente niet als een dictaat opdringen wat ze met het oog op de haar bepalende overlevering te vragen en te berde te brengen heeft, maar ze zal haar dat als een goed doordachte raad in overweging geven. Ze zal zich echter door geen enkele kerkelijke autoriteit, en ook niet door misschien geschrokken stemmen uit het midden van het overige kerkvolk, mogen laten beletten zich eerlijk te kwijten van haar kritische taak om voor haar voor de hand liggende bezwaren tegen het traditionele spreken van de gemeente openlijk ter sprake te brengen en misschien voorstellen tot verbetering te doen. Maar ze zegt: ik geloof om te begrijpen – en daarvoor moet haar in de gemeente tot haar eigen heil de ruimte gegeven worden.’

Ik geloof om te begrijpen – dat is op drie punten van belang.

1.

In het vorige college gingen we er stilzwijgend vanuit dat de theologie weet welke geschriften Heilige Schrift zijn. ‘Ze houdt zich in dezen aan de belijdenis die misschien de belangrijkste is en de meest vérstrekkende gevolgen heeft van alle kerkelijke belijdenissen, namelijk de door de gemeente van de eerste eeuwen uiteindelijk eensgezind genomen beslissing die geschriften te bundelen die voor haar echt profetische en apostolische getuigenissen bleken te zijn.’ Dat hebben de vaderen van de eerste eeuwen beleden, dat heeft de kerk in alle eeuwen die volgden beleden en daarmee heeft ze tot op heden goede ervaringen opgedaan. De canon is de werkhypothese waarmee de theologie het waagt. Ze gaat er niet op voorhand vanuit dat deze geschriften getuigen van het woord van God, maar ze onderzoekt deze teksten om te horen of ze dat inderdaad doen.

2.

Er is veel verwarring in de geschiedenis van het denken en spreken van de kerk. Telkens zag de kerk zich genoodzaakt in dogma’s en belijdenissen haar geloof onder woorden te brengen en ongeloof van de hand te wijzen. ‘De theologie zou geen dienst in en aan de gemeente zijn als ze de traditie van de gemeente ook in de vorm van deze documenten van haar strijd niet ernstig zou nemen, als ze, wanneer ze probeert nu tegenover de vraag naar de waarheid overeind te blijven, er niet met respect en leergierigheid kennis van zou nemen hoe door de vaderen telkens in tijden van verduistering van het christelijk getuigenis met grote eenstemmigheid dit als juist omschreven en geproclameerd werd en dát als onjuist streng veroordeeld werd.’ Ze zal zich vaak verbazen over wat er gezegd is, maar ook hier geldt: ik geloof om te begrijpen! De theologie kan zich geen dogma en geen belijdenis eigen maken zonder grondig te onderzoe- ken of ze overeenstemmen met het getuigenis van de Schrift en dus met het woord van God. Handhaving van de oude dogma’s en belijdenissen tot iedere prijs kan men wel ‘orthodoxie’ noemen, maar er is geen ergere ketterij denkbaar dan deze ‘orthodoxie’! ‘Theologie kent en beoefent maar één trouw. Maar toch: juist deze ene trouw kan en mag dan ook, op grond van het begrijpen van het geloof, op grote stukken van de weg trouw aan de oudkerkelijke en reformatorische belijdenissen blijken te zijn!’

3.

Tenslotte een kort woord over de geschiedenis van de theologie. Ook hier is de gemeenschap der heiligen de vooronderstelling, maar met die vooronderstelling kun je niet altijd gemakkelijk uit de voeten. Toch moeten we die wagen, juist met het oog op de theologie die vijftig of honderd jaar geleden het terrein beheerste. In de regel is die in de gemeente nog dominant, terwijl de theologie inmiddels hopelijk verder is gekomen. Die kan dan hevig van mening verschillen met de theologie van vijftig of honderd jaar geleden, maar ook hier geldt: ik geloof om te begrijpen! ‘De theologie doet er goed aan er contact mee te houden en dus heel aandachtig te luisteren naar de vaderen van gisteren. Ze moet hen zo gunstig mogelijk interpreteren, juist hun problemen niet van de tafel vegen maar verder brengen. Ze moet juist telkens weer rekening houden met hun vraagstellingen om die dan opnieuw ter hand te nemen en waarschijnlijk ook wel bij te stellen. Het zou haar anders kunnen overkomen dat de zonen van nu zich morgen ontpoppen als de enthousiaste her-ontdekkers en wrekers van hun grootvaders, en dat het dan misschien alleen maar in schijn volbrachte werk van de overwinning van hun zwakke punten en fouten nog een keer van voren af aan zou moeten beginnen. Bewaar ons daarvoor, lieve Here God!’

5. De Geest

Bij onze pogingen de plaats van de theologie te bepalen hebben we geen steun gezocht bij die wetenschappen die op hun manier bezig zijn met de aard, de geest en de geschiedenis van de mens, en ook niet bij de filosofie. De uitspraken die we in de vorige drie colleges gedaan hebben, zijn louter theologische uitspraken, die in de lucht lijken te zweven als je ze van buitenaf bekijkt.

‘Wat is theologie? Volgens onze tot dusverre gedane uitspraken, die haar plaats aangeven, kan ze alleen maar theologisch gedefinieerd worden: ze is wetenschap in de kennis van het in Gods werk gesproken woord, wetenschap in de school van de Heilige Schrift die van dat woord getuigt, wetenschap in het bezig zijn met de vraag naar de waarheid, die de door dat woord van God geroepen gemeente niet ontwijken kan.’ Zo en alleen zo kan ze haar werk doen. Maar waar berust ze dan op? Ze dankt haar bestaan aan de verborgen kracht die haar uitspraken draagt.

We moeten niet doen alsof we gewoon van die verborgen kracht die haar draagt uit kunnen gaan, zoals de wiskunde van axioma’s uitgaat. Als we dat wel zouden doen, zouden we doen alsof we over die verborgen kracht beschikken en alsof we ons, zoals wijlen baron Von Münchhausen aan onze eigen haren uit het moeras zouden kunnen trekken. Die kracht is ook voor de theologie ongrijpbaar. Ze blijkt echter in het woord van God, in het getuigenis van de Schrift en in het bestaan en handelen van de gemeente aan het werk te zijn en de theologie moet haar werk volgen.

We moeten de verborgen kracht die de theologie draagt bij de naam noemen. De theologie lijkt in de lucht te zweven, maar die lucht is fris en gezond en waar kan de theologie beter ademen dan in frisse en gezonde buitenlucht? ‘Gedragen worden en vaart krijgen door krachtig bewogen en bewegende lucht – in laatste instantie en als het erop aankomt juist in die lucht als op haar echte plaats leven, dat zou alleen al daarom bij de theologie passen, omdat dat vrije bewegen en bewogen worden immers ook de plaats van de van het woord van God levende gemeente is; hogerop: het is de plaats van de van het woord van God onmiddellijk horende getuigen; en nog weer hoger op: het is ook de plaats waarop de geschiedenis van Immanuël als Gods werk Gods woord wordt. Dat alles gebeurt immers in het domein van de vrij bewogen en bewegende lucht, van de zachte en soms ook stormachtige wind, van het waaien en aan komen waaien, dat volgens de bijbel het effectieve vermogen van God is om zich vrij aan mensen te openbaren, mensen voor zich te ontsluiten en hen zo van zijn kant vrij voor hem te maken.’

‘Ruach, pneuma is immers de bijbelse naam voor deze soeverein werkende kracht. En beide woorden betekenen precies: bewogen en bewegende lucht, briesje, wind en soms ook storm.’ In het woord geest is de dynamische betekenis van het bijbelse woord helemaal onzichtbaar geworden, maar we horen het nu in zijn bijbelse betekenis: “‘Waar de Geest van de Heer is – daar is vrijheid” (2 Kor. 3:17) – die vrijheid van God om zichzelf te openbaren en mensen voor zichzelf te ontsluiten, hen zo van hun kant vrij voor hem te maken. De Here God, die de Geest is, doet dat. Er zijn immers ook andere geesten: door God goed geschapen geesten zoals de geest die de mens van nature eigen is, maar ook demonische, dwalende en verwarrende, alleen maar uit te drijven geesten van het niets. Zij zijn allemaal niet die soevereine kracht. Van geen van hen, ook niet van de beste van hen, is te zeggen dat daar waar zij zijn vrijheid is. Ze moeten allemaal onderzocht worden. Uit welke hoek komen ze aanwaaien? Komen ze van boven of van beneden? En ze moeten vooral steeds weer onderscheiden worden van de Geest die in die goddelijke vrijheid werkt en menselijke vrijheid oproept.’

Zo is de Geest bezig en zo maakt hij voor de gemeente en voor iedere christen afzonderlijk een bestaan als gelovende, hopende en liefhebbende getuige van het woord tot op de huidige dag mogelijk en werkelijk. De kracht van de Geest ‘doet dat zeker en onweerstaanbaar – zich ertegen willen verzetten, wanneer die kracht het strijdperk betreedt en daarop aan het werk gaat, zou de ene onvergeeflijke zonde zijn – maar zij alleen doet het. “Wie de Geest van Christus niet heeft, behoort hem niet toe.”‘

Hoe kan de theologie ertoe komen in het domein van de Geest bezig te zijn? Het antwoord is simpel: daar kan ze helemaal niet toe komen. Het kan haar echter overkomen dat de Geest komt, dat ze zich daartegen niet verzet, ook niet probeert zich van de Geest meester te maken, maar zich over hem verheugt en hem volgt. Wanneer de theologie doet alsof ze de Geest in pacht heeft en hem behandelt alsof ze hem gebruiken kan alsof hij een natuurkracht was (zoals je ook kerncentrales hebt), is ze net zo dwaas als een kerk die over de Geest meent te beschikken in haar bestaan, haar ambten, haar sacramenten, haar wijdingen en haar absoluties. Ook dan kan ze de gemeente niet dienen.

‘De theologie kan uiteindelijk alleen maar de plaats van die kinderen innemen die geen brood en geen vis hebben, maar wel een vader die beide heeft en ze hun geven zal wanneer ze hem daarom bidden. Evangelische theologie is rijk in deze volslagen armoede – stevig vastgehouden en gedragen in het volslagen ontbreken van alle vooronderstellingen waarop ze zou kunnen steunen: rijk, gedragen en vastgehouden omdat ze de belofte aangrijpt, zich zonder scepsis, maar ook zonder een spoor van overmoed aan de belofte vastklampt, volgens welke belofte niet zij maar “de Geest alles onderzoekt, ook de diepten van God”.’

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7