Wat is evangelische theologie

III. Gevaren voor de theologie

 10. Eenzaamheid

 11. Twijfel

 12. Aanvechting

 13. De hoop

10. Eenzaamheid

In deze derde reeks colleges gaat er een schaduw over onze bezigheden vallen. We moeten namelijk ook spreken over de gevaren die de evangelische theologie bedreigen. Waar komen die gevaren vandaan? ‘Er is zoveel theologie, die zo niet een haar wezen aantastende, dan toch een diep zittende onrust, onzekerheid en bezorgdheid over hetgeen haar bezighoudt alleen maar met moeite en meestal zonder succes kan verbergen; dat zou wel niet zo moeten zijn, toch is de oorzaak daarvan niet alleen bij de theologen te zoeken, maar ook bij de zaak zelf, de theologie.’ We moeten nu spreken over de obstakels die de theoloog op zijn weg tegenkomt.

Het eerste is dat wie zich met de theologie inlaat in een opvallende en notoir benauwende eenzaamheid terechtkomt. We kunnen daarbij denken aan de uiterst bescheiden plaats die de theologie in het geheel van de universiteit toegewezen is. ‘We kunnen ook denken aan de predikant; hij gaat als vreemdeling een eenzame weg; hij is griezelig geïsoleerd door de nimbus van een priester, die te midden van zijn gemeente in de stad of op het platteland van oudsher nog altijd om hem heen hangt. In het beste geval kan hij omringd zijn door een ongetwijfeld kleine groep mensen die met hem meeleven, maar, afgezien van een enkele collega die niet al te ver van hem af woont en met wie hij eens geestes is, kan nauwelijks iemand hem terzijde staan in de juist hem geboden inspanning om de boodschap van de bijbel uit te leggen en toe te passen, en dus juist bij zijn werk aan de theologie.’

De theoloog bevindt zich in een isolement, en dat is moeilijk te verdragen omdat hij bezig is met het werk en woord van God, met de in Jezus Christus geschiede verzoening van de wereld met God, en dus met de radicale verandering in de situatie van de hele mensheid.

Zou het thema van de theologie eigenlijk niet voor alle andere wetenschappen het oerbeeld en het voorbeeld moeten zijn van de originaliteit en het gezag van de thema’s die ook hen bezighouden? In de theologie heeft de rationaliteit van haar thema voorrang boven de rationaliteit van het menselijk kennen – zou dat ook niet het oerbeeld en het voorbeeld voor het denken en spreken van alle andere wetenschappen moeten zijn? Vanuit haar eigen wezen ziet de theologie zichzelf als een bijzondere wetenschap, en zo wordt ze ook door de andere wetenschappen gezien, maar is dat niet abnormaal? In onze tijd heeft Tillich gepoogd de theologie te integreren in de door de filosofie gerepresenteerde wetenschap en zelfs in de cultuur, en dat is heel goed te begrijpen: we zouden de tegenstelling tussen heteronoom en autonoom denken op moeten heffen om tot de eenheid van een theonoom denken te komen.

‘Dat deze en dergelijke pogingen de eenzaamheid van de theologie op te heffen schipbreuk moeten lijden berust hierop dat ze zichzelf dan ziet en gedraagt, hetzij in een vermetel teruggrijpen achter de zondeval als een paradijselijke theologie, – hetzij in een vermetel over de nu nog tussen het eerste en definitieve komen van Jezus Christus durende tijd heen grijpen als voleindigde theologie, – hetzij in een uiterst vermetel en eigenmachtig over het verschil tussen Schepper en schepsel heen grijpen als archetypische, dat wil zeggen: goddelijke theologie. Een nog zondeloze, of een reeds voleindigde, en zeker een theologie van God zelf zou natuurlijk geen bijzondere, van de filosofie, respectievelijk van de andere wetenschappen verschillende, laat staan een door deze in de hoek gedrukte wetenschap kunnen zijn. Ze zou alleen maar de filosofie, de wetenschap kunnen zijn, hetzij krachtens de heldere verlichting door het licht van God, hetzij in identiteit met God zelf.’

‘Nu kan echter wat mensen nu en hier als theologie kennen en ondernemen noch (we zijn daar niet meer!) paradijselijke, noch (we zijn daar nog niet!) voleindigde theologie zijn, en zeker geen (daar zullen we nooit zijn!) goddelijke theologie. Theologie kan alleen maar het kennen en ondernemen van mensen zijn die nog verblind zijn, reeds door Gods genade licht gekregen hebben om kennis op te doen, maar nog niet de heerlijkheid van de toekomstige openbaring schouwen en die zo aan het werk zijn: alleen een theologie van reizigers, die met menselijke begrippen werkt.’

We mogen wel vol verlangen uitzien naar wat volkomen is, maar we zullen ons ervoor moeten hoeden dat zelf te willen verwerkelijken. Hier en nu is een zekere eenzaamheid van de theologie nor- maal.

Is de eenzaamheid van de theoloog ook niet die van de gemeente? De gemeente is ertoe geroepen in de wereld van het werk en het woord van God te getuigen, maar het inzicht in het grote nieuws dat ze te brengen heeft kan ze niet integreren in wat de wereld om haar heen verder aan inzicht heeft, zomin als ze dat inzicht van de wereld kan integreren in haar eigen inzicht.

De eenzaamheid van de theoloog blijkt hieruit dat hij vaak genoeg tot de conclusie moet komen dat hij met alles wat een mens tot theoloog maakt in de gemeente, en helaas ook onder veel mede- theologen alleen staat. ‘Misschien toch niet zo helemaal alleen als hij in bijzonder benauwde ogenblikken wel eens kan denken. Dat hij niet lijdt aan privé-hallucinaties, zoals hij soms wel eens denkt, dat kan hem zelfs plotseling duidelijk worden door uitlatingen van mensen, die helemaal geen christenen schijnen te zijn en die er heftig tegen zouden protesteren als ze theologen genoemd werden, maar die de schok die hem tot theoloog maakt ook schijnen te kennen. Maar daar kan hij niet op rekenen.’

Het geloof schijnt niet iets voor Jan en alleman te zijn. Zeker, het geloof dat een mens tot theoloog maakt is het geloof van de gemeente. ‘Maar nu is de christelijke gemeente als vergadering van gelovigen de gemeenschap van juist die mensen, waarvan iedereen afzonderlijk, als hij werkelijk gelooft, moest, wilde en zou geloven, ook als hij op de hele wereld de enige zou zijn die dat doet. Anders dan zo kan iemand ook niet theoloog zijn, kan hij zijn functie in de gemeente en in de wereld niet vervullen. Maar het is altijd weer een hard gelag wanneer hij in dit alleen-zijn, dat juist terwille van de gemeenschap in het geloof noodzakelijk is, telkens op de proef gesteld wordt. En het is een hard gelag dat het ook latent voortdurend te merken zal zijn: wat zijn geloof, zijn deelname aan het geloof van de gemeente betreft, kan geen ander voor hem instaan, hij kan daarbij maar weinigen zo naast zich hebben dat hij het merkt, en hij kan van deze weinigen steeds alleen relatief zeker zijn. Hoe kan hij dan zeker zijn van zijn geloof? Is zo ook niet zijn geloof, en zo zijn theologische existentie, en zo de theologie als zodanig aan het wankelen gebracht – enkel gewaarborgd door het woord van God en door het inwendig getuigenis van de Heilige Geest?’ In deze nood zijn Augustinus en Calvijn teruggevallen op een zeer strenge vorm van de leer van de predestinatie, maar effectieve troost kon die toch ook niet bieden. Er zat toch ook voor Calvijn niets anders op dan de eenzaamheid van zijn geloof te doorstaan en te verdragen, om juist zo een eminent theoloog te zijn.

Theologie is tenslotte ook altijd ethiek. De theoloog komt tot een bepaalde opvatting van het goddelijk gebod, dat tegelijk met de belofte uitgesproken wordt, een bepaalde opvatting van de taak waarvoor een mens zich in de praktijk gesteld ziet wanneer hij in de vrijheid wordt geplaatst. Het ligt niet in de lijn van de verwachtingen dat deze opvatting zonder meer past in wat er in de wereld, maar ook in de kerk, gedacht, gezegd en gedaan wordt. De theologie staat niet vijandig tegenover de mens maar – omdat de nieuwe mens in de nieuwe kosmos haar thema is – is ze in de grond van de zaak kritisch en zelfs revolutionair. Daarom zal ze het de mensen in de praktijk niet altijd gemakkelijk kunnen maken. Zo is de theoloog meestal in de minderheid. ‘Je kunt dan wel moedeloos, bitter, sceptisch, en soms ook agressief en boos worden: een eeuwige aanklager van je broeders in de dwaasheid en boosaardigheid die bij hun leven schijnt te horen. Maar juist dát is natuurlijk wat niet gebeuren mag. Juist evangelisch-theologische ethiek kan, als ze zichzelf niet logenstraffen wil, bij alle beslistheid, alleen met de grootst mogelijke vreedzaamheid en zachtmoedigheid gepresenteerd worden.’

De theologie brengt in de praktijk ethische onrust met zich mee. Ook daarom moet de theoloog eenzaamheid doorstaan en verdragen.

 11. Twijfel

Het tweede gevaar dat de theologie bedreigt is ernstiger dan het eerste, omdat het niet van buiten komt maar opduikt terwijl we ermee bezig zijn: de twijfel. We moeten twee vormen van twijfel onderscheiden: de eerste hoort bij de hele onderneming zelf en er kan iets gedaan worden om die af te weren, maar de tweede komt helemaal niet uit de onderneming zelf voort en bij deze tweede vorm van de twijfel kunnen we elkaar alleen maar het ons al bekende wachtwoord meegeven: doorstaan en verdragen!

De eerste vorm van de twijfel komt op omdat we bezig zijn met de vraag naar de waarheid: we vragen naar de inhoud van de openbaring. Dat vragen stellen is een taak waarvoor de theoloog zich telkens weer geplaatst ziet. De theologie van de Middeleeuwen, en ook nog die van het oude protestantisme, verliep in louter quaestiones, dat wil zeggen: in louter zo precies mogelijk gestelde vragen. Daarbij werd alles ter discussie gesteld, zelfs het bestaan van God. Op deze vragen werd dan weer zo precies mogelijk geantwoord. Ook de oude catechismussen verliepen in zo’n spel van vragen en antwoorden. Zo stelt de Heidelbergse Catechismus, wanneer hij terugkijkt op de leer van de rechtvaardiging van de Reformatie – en dat is echt twijfelen! – de vraag: ‘Maakt deze leer de mensen dan niet zorgeloos en goddeloos?’ Getwijfeld moet er worden omdat voor de theoloog niets vanzelf kan spreken; niets ligt zomaar voor het oprapen en alles moet opgedolven worden wil het kracht kunnen ontwikkelen. Dat geldt voor iedere predikant bij de voorbereiding van zijn preek en voor iedere student die een boek leest of een college volgt­.

Maar twijfelen is niet iets voor iedereen. De luiaard zou er liever niet aan beginnen en met Spreuken 22:13 zeggen: ‘Er is een leeuw op de straat, ik mocht eens op het plein gedood worden!’ Hij houdt dan al op met het werk aan de theologie voor hij er goed en wel aan begonnen is. ‘De last die de in deze betekenis van het woord hoogst nodige en legitieme twijfel met zich meebrengt betekent kennelijk – want er zijn veel luie mensen en in de grond van de zaak zijn we het allemaal – dat de theologie zeer ernstig in gevaar wordt gebracht. Maar dat kan overwonnen worden.’

Met de tweede vorm van de twijfel is het anders gesteld. Zij komt op terwijl we met het werk aan de theologie bezig zijn: heeft de onderneming wel kans van slagen? Na alles wat we tot dusverre gezegd hebben spreekt het helemaal niet vanzelf, dat de vraag naar de waarheid ons door het werk en woord van God gesteld is en dat wij daarmee aan het werk moeten gaan – we zouden toch bezig kunnen zijn met het dorsen van stro? ‘Ligt niet alleen al de twijfel aan het bestaan van God – al in de achttiende eeuw een mode-ziekte van de intellectuelen, zelfs graaf Zinzendorf schijnt zich er in zijn jonge jaren aan overgegeven te hebben – ook steeds weer griezelig vlak voor de hand bij iemand die die twijfel allang als iets onnozels doorzien heeft en die misschien bij Anselmus geleerd heeft hoe hij daar op een ter zake doende manier mee om kan gaan? Stel je voor dat hij zweeft en heen en weer geslingerd wordt precies op het punt, waarop die twijfel aan te pakken is, waarop die inderdaad als het handelen van een dwaas te doorzien en te verachten is? Afgezien van alle min of meer doeltreffende historische, psychologische en speculatieve apologetische argumenten, afgezien ook van alle bewegingen van het gelovige gemoed en de zekerheid die je daardoor jezelf kunt verschaffen – is dat wel waar, dat thema van de theologie: die geschiedenis van Immanuël, de openbaring en de kennis daarvan? Is het wel zo dat God daarin existeert, handelt en spreekt? Bestaat er zoiets als dat innerlijk getuigenis van de Heilige Geest, waardoor wij zeker gemaakt worden van het existeren, handelen en spreken van God in die geschiedenis? Welk antwoord viel er te geven aan die man uit de achttiende eeuw die droogjes meedeelde dat hij wat hem betreft zo’n getuigenis nooit ontvangen had? D.Fr. Strauss heeft juist het leerstuk over het inwendig getuigenis van de Heilige Geest de achilleshiel van het orthodox-protestantse systeem genoemd. Hoe staan de zaken ervoor wanneer iemand – wanneer misschien iedere theoloog – openlijk of heimelijk juist in deze achilleshiel kwetsbaar zou zijn en daaraan in feite steeds weer gewond zou worden – hij heeft immers niet de macht om die te beschermen?’

‘We moeten erop letten dat twijfel in deze betekenis van het woord niet loochening, ontkenning betekent. Twijfel betekent alleen maar – maar dat zou juist nog veel erger kunnen zijn – zweven en heen en weer geslingerd worden tussen ja en nee: alleen maar onzekerheid. Maar in deze tweede vorm (niet te verwarren met de lastige maar noodzakelijke openheid van het theologische vragen!) is de twijfel al tegenover het probleem van de theologie als zodanig. Verlegenheid al in de eerste aanloop, namelijk ten opzichte van de noodzaak en de zin van het theologische vragen. Verlegenheid al met het oog op Gods handelen, dat de grondslag is voor het onderzoek van zijn woord en dat dat onderzoek ook wil. Verlegenheid ten opzichte van de vrijheid om theologisch aan het werk te zijn! Ben ik daar vrij voor? Of ben ik dat misschien helemaal niet? Zweven en heen en weer geslingerd worden, onzekerheid, verlegenheid. “Misschien, maar misschien ook niet!” al bij dit uitgangspunt – als dat geen ernstig gevaar voor de theologie is!’

Nu kan deze tweede vorm van de twijfel de theologie alleen bedreigen in de wereld zoals die nu is en zoals we die nu beleven. Ons denken en spreken over het woord en werk van God is in strijd met onze natuur: de mens is vervreemd van zijn oorsprong en zijn doel, en daarom is ook zijn denken ziek: voortdurend blootgesteld aan dwalingen, zelfs aan de meest fundamentele dwalingen. Dat God zeker niet aan zichzelf twijfelt kan ons moed geven, maar in onze huidige wereld, waarin de christen, en dus ook de theoloog, een zondig mens is, blijft die twijfel een probleem.

We stippen nu drie vormen van deze twijfel aan. Het kunnen (1) de machten van onze tijd zijn die deze twijfel oproepen: ze concurreren op een zeer indrukwekkende manier met het werk en woord van God. ‘Wat stelt de door Paulus geroemde goddelijke kracht van het evangelie voor, vergeleken met de krachten van de staat, van de staten, in ons tijdsgewricht van elkaar bestrijdende groepen staten, vergeleken met de krachten van de wereldeconomie, van de natuurwetenschappen en de daarop gefundeerde techniek, van de hoge en de wat minder hoge kunst, van de sport en de mode, van de oude en nieuwe, mystieke of rationalistische, morele of immorele ideologieën? Zou de mens eigenlijk niet van deze krachten leven en helemaal niet of nauwelijks van het woord dat uit de mond van God uitgaat? Zou God werkelijk iets gezegd hebben dat al deze machten ondubbelzinnig de baas is, dat hen allemaal binnen de perken houdt en onderwerpt? Zou God dat zo gezegd hebben dat de mens er ondubbelzinnig toe verplicht, maar ook vrij is om nu juist van hem uit te denken en te spreken? Zou de theoloog niet blind moeten zijn als ook hij zich niet liet imponeren door die andere krachten – zich misschien langzaam maar zeker, of plotseling helemaal, of minstens bijna helemaal liet imponeren? Hij zou dan het thema van de theologie uit het oog verliezen en op zijn minst beginnen te twijfelen aan de zin en de mogelijkheid van de theologie – volgens de beschrijving in de brief van Jakobus lijkend op een golf van de zee, die door de wind aangedreven en opgejaagd wordt. “Zo een mens moet niet menen dat hij iets van de Heer zal ontvangen,” gaat het dan verder. Ja, hoe zou hij ook iets kunnen ontvangen! Maar wat komt er dan terecht van de hem gestelde vraag naar de waarheid? Wat komt er dan terecht van zijn dienst in de gemeente en in de wereld? En tussen twee haakjes: wat komt er dan terecht van hemzelf? – Hij heeft het nu eenmaal gewaagd in deze boot te stappen.’

‘De twijfel kan echter ook zijn oorsprong hebben in (2) de gemeente die de theoloog om zich heen heeft, in de gebrekkigheid, de onenigheid, misschien zelfs in de verdorvenheid van het vóórkomen en de verkondiging van de hem bekende kerk. De grote, in de zeventiende eeuw beginnende crisis van het christelijk geloof en ook van de christelijke theologie, had haar oorzaak niet in de eerste plaats in de opkomst van de moderne wetenschap en van de absolute en later bovendien ten opzichte van de godsdienst onverschillige staat. Vóór alle schokken die ze uit die hoek te verwerken kreeg begon die crisis volgens de plausibele hypothese van E. Hirsch eenvoudig met het in de vrede van Westfalen officieel en demonstratief bezegelde, pijnlijk verwarrende feit, dat drie, ieder voor zich exclusief op de openbaring aanspraak makende, en zo elkaar relativerende confessies stabiel naast elkaar en tegenover elkaar waren komen te staan. Dat feit werd nog eens pijnlijk onderstreept toen daarna de grote buiten-christelijke religies van het Nabije en Verre Oosten bekend werden. Het uitzicht op Gods werk en woord kan een mens, en dus ook een theoloog, echter ook ontnomen worden door wat toevallig of niet toevallig, als kerk, kerkelijke leer en ordening, als christendom en christenheid – misschien heel concreet in enkele, bepaalde mensen, of in groepen van mensen op hem afkomt en terecht of ten onrechte, een ergernis voor hem wordt. Waren er geen kruistochten, godsdienstoorlogen, Jodenvervolgingen, heksenverbrandingen en ketter- processen, was er niet telkens een hardnekkig falen bij het vraagstuk van de slavernij, van de rassen, van de oorlog, bij de plaats van de vrouwen bij het sociale vraagstuk? Zijn er niet tot op de dag van vandaag wonderlijk starre eenzijdigheden en uitingen van onverdraagzaamheid te zien, en daarnaast een zee van christelijke, ook van theologische willekeur, van oppervlakkigheid, dadenloos toezien, ontbreken van tucht en nulliteit? Wanneer je naar deze kant van de zaak kijkt kun je dan niet overal onzeker van worden en overal schoon genoeg van krijgen? Moet je dan niet op zijn minst betwijfelen of de hele zaak de moeite waard is? Kan, moet de hele theologie je niet tegen gaan staan, wanneer je datgene wat je waarneemt, of denkt waar te nemen, voor iets houdt waar je eigenlijk liever niets mee te maken zou hebben? Ik geloof dat de Heilige Geest de kerk schept zul je dan wel niet meer kunnen en willen belijden. Maar hoe zou je dan, als vooronderstelling van vrolijk en vruchtbaar theologisch werk, kunnen belijden: ik geloof in één God?’

Maar nu is het ook mogelijk dat niet de wereld die hem zo imponeert, en niet de kerk die hem zo weinig imponeert, maar (3) een constructiefout in zijn eigen levenswijze de theoloog tot twijfelen brengt. Het is bekend dat geen enkele christen, en dus geen enkele theoloog, zich helemaal van zo’n constructiefout kan ontdoen. Twee aan elkaar tegengestelde mogelijkheden komen hierbij in het gezichtsveld.

Het is aan de ene kant mogelijk dat de theoloog ‘openlijk of heimelijk (3a) dualistisch, in twee rijken meent te moeten en te kunnen leven, in de kennis van het geloof, maar dan van een geloof dat hij alleen binnen bepaalde grenzen als gehoorzaamheid wenst te beleven. Naast het verstaan van het geloof veroorlooft hij zich een niet onder controle staande, maar aan het toeval overgelaten of haar eigen wetten volgende levenspraktijk. Naast zijn weten van Gods werk en woord een daardoor niet gebonden en geleid seculier, laag-bij-de-gronds willen. Naast zijn door het thema van de theologie geordend denken, spreken en handelen een, zij het eigenmachtig door hemzelf, zij het helemaal niet geordend denken, spreken en handelen. Zo staat hij van huis uit (wie zou het niet kennen?) ook als hij theoretisch ja zegt tegen zijn werk, op gespannen voet met de Heilige Geest, die immers volgens Paulus aan zijn geest getuigenis zou moeten en willen geven.’ Is het een wonder dat hij dan, met één verlamd been, moet hinken en dat hij dan moet ontdekken dat hij als theoloog een twijfelaar is? Omdat hij maar half gelooft kan hij niet méér verwachten dan dat hij half tot inzicht komt, en dan mag hij nog blij zijn wanneer het bij zweven en heen en weer geslingerd worden blijft en hij niet naar beneden stort.

Maar de constructiefout in zijn levenswijze kan ook de tegenovergestelde zijn. ‘Er bestaat in de houding van de mens ten opzichte van Gods werk en woord niet alleen een ongezonde ondervoeding, maar (3b) ook een net zo ongezond overvoerd-zijn. Hij komt misschien uit een familie of een omgeving van waaruit hij meegekregen heeft dat de theologie niet alleen, zoals het hoort, de A en de Z, maar ook – en dat hoort niet – de vervanging van alle andere letters van het alfabet geworden is. Of hij heeft zich als nieuweling met de hele exclusiviteit van de eerste liefde aan de theologie gewijd, uiteindelijk met hetzelfde resultaat. En nu leeft hij niet alleen in alle dingen als theoloog, maar onder eliminatie van al het andere alleen nog maar als theoloog. Hem interesseert in de grond van de zaak geen krant, geen roman, geen kunst, geen geschiedenis, geen sport – eigenlijk interesseren hem ook geen mensen. Hem interesseert in de grond van de zaak alleen zijn theologische werk, datgene waar hij als theoloog op uit is. Wie zou niet ook dat kennen?’

Het is gevaarlijk want zo kun je jezelf als theoloog te gronde richten. Niet alleen omdat je, wanneer je zo bezig bent, naar alle waarschijnlijkheid gaat falen en dan misschien zonder het zelf te merken in dat dualisme terechtkomt, maar vooral ook omdat je door dat overvoerd-zijn kunt vervallen tot de doodzonde van de oude monniken, de geestelijke walging, en van die walging naar de scepsis is het maar één stap. ‘Geconcentreerd theologisch existeren is goed, is het beste – een exclusief theologisch existeren, waarin de mens eigenlijk de fatale rol speelt van een God die zich niet om zijn schepping bekreunt, is niet goed: dat moet vroeg of laat onvermijdelijk tot twijfel leiden, en wel te verstaan: tot radicale twijfel.’

Tot slot nog drie aforismen:

  1. ‘Geen enkele theoloog, of hij nu jong is of oud, of hij gelovig is of minder gelovig, of hij examens gedaan heeft of niet, zou eraan moeten twijfelen dat ook hij om de een of andere reden, op de een of andere manier een twijfelaar is. Wel te verstaan: een twijfelaar van de tweede, tegennatuurlijke soort; hij heeft zijn twijfel in geen geval achter de rug. Hij zou evengoed – maar dat zou juist beslist niet goed zijn – kunnen betwijfelen dat ook hij een arme, in het beste geval als een brandend stuk hout uit het vuur geredde zondaar is.’

  2. ‘Hij moet ook niet ontkennen dat zijn twijfel in deze tweede vorm zonder meer een kwalijke figuur is, die niet uit Gods goede schepping maar uit het nietige voortgekomen is: het nietige, waar niet alleen vossen en hazen maar ook de meest uiteenlopende demonen elkaar een goede nacht wensen. Er bestaat wel een rechtvaardiging van de twijfelaar. Maar er bestaat (dat zou ik P. Tillich in het oor willen fluisteren) geen rechtvaardiging van de twijfel. We zouden onszelf niet om onze twijfel bijvoorbeeld bijzonder waarachtig, diepzinnig, fijngevoelig en gewichtig moeten vinden. We zouden niet met ons ongeloof moeten koketteren, en ook niet met onze twijfel. We moeten ons daarvoor alleen uit de grond van ons hart schamen.’

  3. ‘De theoloog moet met zijn twijfel voor ogen echter niet vertwijfelen, ook niet als die twijfel uiterst radicale vormen aangenomen heeft. Hij moet dat hierom niet doen, omdat de twijfel wel zijn plaats heeft – in de huidige tijd van de wereld, waarin niemand hem ontlopen kan en dus ook hij niet – maar dan toch een begrensde plaats, waar hij met de bede “Uw koninkrijk kome!” steeds weer overheen kan kijken, en waarop hij, zonder simpelweg met de twijfel af te kunnen rekenen, verzet kan bieden – hij kan minstens zoals die Hugenote Résistez! op de muur krassen. Doorstaan en verdragen!’

12. Aanvechting

Eenzaamheid en twijfel zijn niet de grootste gevaren voor de theologie: ze kan ook door God bedreigd worden. Kan dat? Ze wordt inderdaad door God aangevochten! Het theologische werk wordt getoetst door het vuur van Gods toorn, dat alle hout, hooi en stro verbrandt (1 Kor. 3:12). Vergeleken met dit vuur zijn alle andere gevaren die de theologie bedreigen kinderspel.

De aanvechting waar de theologie mee te maken krijgt, is eenvoudig dat ‘God zich onttrekt aan dit door mensen ondernomen en op gang gebrachte werk, dat Hij zijn aangezicht verbergt voor het doen van deze mensen, zich ervan afkeert, dat hij – met alle gevolgen die dat moet hebben – de daadwerkelijke tegenwoordigheid van de Heilige Geest weigert te geven – aan wie zou hij die ook schuldig zijn? Het hoeft niet het werk van slechte, het kan ook het werk van menselijk gezien goede, ja allerbeste theologie zijn, dat dat overkomt.’

Er worden toch belangrijke boeken geschreven en goede preken gehouden? ‘Dat kan allemaal waar zijn, maar wat baat het? Alles is in orde, maar alles is ook in de grootste wanorde. De molen draait, maar er wordt niets gemalen.’ ‘Er is wel gelovigheid, maar niet het door God aangestoken en dan zelf aanstekelijk werkende geloof. Daar gebeurt in werkelijkheid niet wat er schijnt te gebeuren. Want het gebeurt dat God, om wie het daar zogenaamd gaat, zwijgt bij wat daar – helaas niet vanuit hem maar alleen over hem – gedacht en gezegd wordt. Het gebeurt dat hij zich tegenover de theologie en de theologen zo opstelt als met een variant op de beroemde woorden in Amos 5 te beschrijven zou zijn: “Ik haat, ik veracht jullie hoor- en werkcolleges, jullie preken, lezingen en bijbelstudies, en ik kan jullie gesprekken, bijeenkomsten en conferenties niet luchten. Want wanneer jullie daar jullie hermeneutische, dogmatische, ethische en pastorale wijsheden voor elkaar en voor mij etaleren – aan die offers van jullie heb ik geen welgevallen en het offeren van jullie mestkalveren wil ik niet aanzien. Doe weg van mij het gebler dat de ouderen onder jullie met dikke boeken en de jongeren onder jullie met dissertaties aanheffen – en het spel van de recensies, dat jullie in jullie theologische tijdschriften, in jullie kerkelijke en literaire bladen spelen kan ik niet horen.”‘

‘Verschrikkelijk, wanneer het gebeurt dat God zwijgt, en zo juist door te zwijgen spreekt, – verschrikkelijk, wanneer hier en daar een theoloog moet merken of in ieder geval vermoeden dat dat gebeurt, en vooral: het verschrikkelijkst wanneer velen (ze werken opgewekt maar door en door) niet eens schijnen te merken, zelfs niet eens schijnen te vermoeden dat dat gebeurt, dat de theologie met haar vragen, met haar hele hebben en houden, door God in de weegschaal wordt gelegd, dat de theologie in laatste instantie door de aanvechting die uit zijn hand op haar afkomt in het grootste gevaar wordt gebracht!’

Maar hoe is dat mogelijk? Hoe kan God die verschrikkelijke taal van het zwijgen spreken juist tegen hen, die zoals de theologen, voor hem bezig zijn? Ze zijn toch niet op eigen gelegenheid, maar op grond van zijn gebod aan het werk gegaan? ‘Daarop is in de eerste plaats te antwoorden: God moet nooit en nergens iets, en zo ook op dit punt niet. Wat in de aanvechting van de theologie gebeurt dat kan gebeuren.’ Want ook theologen zijn zondige mensen, die geen aanspraak kunnen maken op zijn bijval en bijstand en die alleen van zijn vrije genade kunnen leven. ‘Voor hen en voor hun werk en woord geldt in ieder geval: “Verbergt Gij uw aangezicht, zij worden verdelgd, neemt Gij hun adem weg, zij sterven en keren weer tot stof” (Psalm 104:29). God zou niet God zijn als het hem niet vrij- stond het ook met hen zo te doen, om de dood ook het loon voor hun zonde te laten zijn. En er gebeurt niets verbazingwekkends als hij ook tegenover hen gebruikmaakt van zijn vrijheid.’

Maar God handelt niet grillig en willekeurig: hij oefent gerechtigheid wanneer hij dat inderdaad doet. Want ook de beste theologie is op zichzelf onvolkomen en zelfs in de war geraakt mensenwerk, dat niet deugt voor de dienst aan God, aan zijn gemeente en in de wereld en dat uitsluitend door Gods barmhartigheid bruikbaar kan worden. ‘Gods verwerpen, afzetten, oordelen, nee-zeggen treft, straft, verstoort echter – en dat dan ook helemaal – alles wat ook in de beste werken van de mens en dus ook in de beste theologie steeds weer zondig, onvolkomen, in de war geraakt en aan het nietige vervallen blijkt te zijn. Goed en bruikbaar voor God en de mensen kan ook al het theologische werk alleen hierdoor worden en zijn, dat het steeds weer blootgesteld wordt aan dit vuur, dat het steeds opnieuw door dit vuur heen moet gaan – het is het vuur van de goddelijke liefde, maar het is een verterend vuur. Wat er dan volgens 1 Korintiërs 3: 12 aan goud, zilver en edelstenen van overblijft, dat en alleen dat maakt het theologische werk voor God aangenaam en voor de kerk en de wereld heilzaam.’

‘De theoloog kan God alleen voor zich hebben wanneer hij hem over de hele breedte ook tegen zich heeft. En alleen wanneer hij zich dat laat welgevallen kan hij er dan ook van zijn kant voor hem willen zijn.’

We noemen nu een paar punten waarop de theologie verwerpelijk is en in de aanvechting door God komt. Dat laatste gebeurt in zoverre het bij haar – ook als ze het eerste gebod voor ogen zou houden – niet (1) zonder zware overtredingen van het tweede en derde gebod pleegt af te lopen: dat wil zeggen zonder beeldendienst en zonder ontheiliging van de naam van God. ‘Waar en wanneer zou ze vrij zijn van de theoretisch ijverig ontkende, maar in de praktijk toch ondernomen hemelbestormende poging om de positieve en negatieve, maar ook de kritische begrippen en zegswijzen en constructies waarmee ze werkt te behandelen als adequate uitspraken over God in plaats van als gelijkenissen? Waar en wanneer zou ze vrij zijn van de poging het goddelijk woord in de netten van haar eigen analogieën te vangen, die in feite op de troon van God te plaatsen, te aanbidden, te verkondigen? En waar en wanneer zou ze vrij zijn van de lichtvaardigheid om met haar opmerkingen over het werk en woord van God in een stroom van gladde gedachten en woorden om te gaan, alsof het fiches zijn die je, in de hoop er veel geld mee te winnen, naar believen op de speeltafel van het algemeen gebabbel kunt gooien? Hoe zou God, wat er dan ook voor moois over hem gezegd wordt, daarbij kunnen zijn – anders dan zwijgend?’

‘Als door het oordeel getroffen komt hun werk echter (2) ook aan de dag in zoverre het vertoon van allerlei menselijke ijdelheid bijna onvermijdelijk juist bij het bedrijf van de theologie schijnt te horen. Terwijl toch ieder waarachtig alle redenen zou hebben om zonder naar rechts of links te kijken zijn best te doen, om dan over het beste dat hij presteert zeer in mineur en uiterst bescheiden te zijn, schijnt de vraag: “Wie is de grootste van ons?” minstens zo interessant te zijn als de nederige en deemoedige vraag: waar hebben we het over? Ja, wie is de grootste: wie heeft de sterkste aantrekkingskracht en dus bijvoorbeeld de meeste mensen in de kerk? Wie heeft de meeste catechisanten? Of op de universiteit: wie heeft de meeste studenten onder zijn gehoor?’ , Wiens boeken krijgen de meeste aan- dacht en worden misschien zelfs gelezen? Wie haalt men voor lezingen zelfs naar het nabije en verre buitenland? Kortom: wie doet zijn werk op de meest briljante manier? En terwijl je toch zou denken dat er, indien al van een groep mensen, dan toch zeker van de theologen gezegd zou moeten worden: “Ziet, hoezeer ze elkaar liefhebben!” zijn juist zij bijna spreekwoordelijk voor de ijver waarmee geleerden wat ze tegen elkaar op het hart hebben steeds maar weer uitspreken. Ze zetten dat heel wantrouwig en met veel aplomb betweterig ook nog eens op papier, in vroeger tijden grof, in onze tijd in de regel fijntjes, hoffelijk en met een paar slagen om de arm, maar des te venijniger .’

Melanchton was zeker niet de enige, toen hij zich erop verheugde in de eeuwigheid tenminste van de rabies theologorum (razende woede van de theologen) verlost te zijn. ‘Zeker, er zullen vaak genoeg ernstige redenen zijn voor deze rabies, en zelfs de ijver om het het best te doen en in zoverre de grootste te zijn, zou op zijn minst uit de verte iets te maken kunnen hebben met de legitieme en de theoloog op een bijzondere manier geboden zorg voor de heerschappij van de waarheid in de kerk. Maar waar en wanneer werd en wordt de grens tussen deze zorg en de sfeer waarin alleen maar ergerlijke verbeelding en gelijkhebberij heersen niet voortdurend overschreden? En hoe zou God in deze sfeer anders dan toornig en dus zwijgend aanwezig kunnen zijn?’

Verwerpelijk en aangevochten zou de theologie (3) ook in zoverre kunnen zijn als ze krachtens haar aard een theoretische bezigheid is. In de theologie zit een mens gebogen over de Schrift, hij luistert aandachtig naar de grote leraren van de kerk en hopelijk is hij met al zijn krachten geconcentreerd op de ware God en de ware mens. Maar ‘is er niet een verbazende wanverhouding tussen wat op een gegeven ogenblik in de theologie belangrijk is, besproken en met meer of minder succes ten gehore wordt gebracht, en de dwaalwegen en woelingen, de zee van verdriet en ellende van de rest van de mensheid en de wereld om haar heen? Wat gebeurde en gebeurt er juist in onze tijd?’ ‘Daar de moordenaars en de vermoorden van de concentratiekampen.’ ‘Daar de koude oorlog en de duistere dreiging van een hete oorlog, die dan wel de laatste zou kunnen zijn: moedwillig een einde gemaakt aan al het leven op de planeet. Hier echter , op het terrein van de theologie namelijk: een beetje ontmythologisering in Marburg, en een beetje kerkelijke dogmatiek in Bazel.’ ‘Hier gesprekken over doop en avondmaal, over wet en evangelie, over kerugma en dogma, over Romeinen 13 en de nalatenschap van Dietrich Bonhoeffer, hier ook oecumenische gesprekken. Niets van dit alles moet gebagatelliseerd of zelfs maar in een kwaad daglicht geplaatst worden: veel zweetdruppels van veel edele mensen zijn zonder twijfel niet tevergeefs voor dit alles vergoten. Maar – Heer, erbarm u over ons! – in welke verhouding staat dat nu eigenlijk tot wat in dezelfde tijd daar gebeurde? Zou de theologie niet een luxe- bezigheid kunnen zijn, zouden wij door ons daarmee bezig te houden niet op de vlucht geslagen voor de levende God kunnen zijn? Zou een zo problematische theoloog als Albert Schweitzer – nog steeds juist vanuit het thema van de theologie bekeken – niet het betere deel gekozen kunnen hebben? En met hem de eersten de besten die zonder enige theologische bezinning gepoogd hebben wonden te verbinden, hongerigen te eten te geven, dorstigen te drinken en ouderloze kinderen een tehuis? Valt niet alle theologie hierdoor op dat ze in de schaduw van de grote nood van de wereld zo helemaal geen haast schijnt te hebben? Ook als ze die niet vierkant loochent, ziet ze zo opvallend op haar gemak uit naar de verlossing in de wederkomst van Jezus Christus: ze is schijnbaar met andere dingen bezig. Ik trek geen conclusies.’ ‘Ik stel alleen vragen. Maar het zijn wel dringende vragen, vragen van dien aard dat ze, alleen al omdat ze opkomen en niet eenvoudig van de tafel te vegen zijn een vorm van Gods toorn zijn, waardoor wat wij aan theologie beoefenen in zijn wortel aangetast zou kunnen zijn.’

‘Verwerpelijk en dus door God aangevochten komt de theologie echter (4) ook naar voren als het gaat om haar hoogst eigen prestaties. Hoe vaak heeft ze eigenlijk metterdaad, zoals het haar paste, leiding gegeven aan de kerk en zo haar dienst in de wereld bevorderd – hoe vaak heeft ze de kerk niet veeleer verleid en haar zo gehinderd in haar dienst?’ Door zelf niet in de school van de Schrift te blijven, door voor anderen de toegang tot de Schrift te versperren, door met de wolven in het bos mee te huilen. ‘Is het niet schokkend om te zien dat zelfs de grootste en meest gerespecteerde theologen, ook een Athanasius, Augustinus, Thomas, Luther, Zwingli, Calvijn, om maar niet te praten over een Kierkegaard, een Kohlbrugge, naast de positieve impulsen die ze gegeven en de goede effecten die ze gehad hebben, ook ware sporen van onheil achter zich gelaten hebben? Waar zou de theologie de garantie vandaan halen dat ze, wanneer ze de Schrift uitlegt, er geen dingen in legt die er vreemd aan, en zelfs mee in strijd zijn? Ze kan het ene inzien om het andere des te grondiger mis te verstaan, ze kan hier belijden om daar des te krachtiger te loochenen, ze kan hier de waarheid op de kandelaar zetten, en daar plechtig en vastbesloten onder de korenmaat zettent In welke vorm de theologie ook bezig is, wanneer zou ze het niet nodig hebben het “Wee u” van Jezus over de schriftgeleerden in de eerste plaats op zichzelf te betrekken, in plaats van op haar tegenstanders van het ogenblik, zoals ze bij voorkeur doet? Staat ze echter onder dat “Wee u”, dan betekent dat, dat ze in de aanvechting staat – in het oordeel van de vraag of ze niet in plaats van Jezus Christus te dienen in de dienst van de anti-christ bezig zou kunnen zijn?’

Wegaan ophouden. Het zou allemaal nog niet zo erg zijn als we alleen bij bepaalde gelegenheden met deze aanvechting te maken zouden hebben. Maar door God wordt de theologie altijd en overal aangevochten. Het zou allemaal ook nog niet zo erg zijn als we door de duivel aangevochten werden. De duivel kun je, naar het beroemde voorbeeld van Luther, altijd nog een inktpot naar het hoofd gooien. Maar God kun je beter geen inktpot naar het hoofd gooien, want de aanvechting waar wij mee te maken hebben is een moment in Gods ook op de theologen gerichte genade: de hardheid waarvan wij schrikken hoort erbij. Het verterende vuur van Gods liefde moet tot heil, namelijk tot een radicale loutering van de theologie dienen. ‘Er kan en mag blijkbaar geen sprake zijn van een poging daaraan te ontkomen. Juist dat vuur wil blijkbaar doorstaan en verdragen worden. Waar dat vuur niet doorstaan en verdragen wordt kan de theologie geen vrolijke wetenschap zijn.’

13. De hoop

Doorstaan en verdragen was het parool dat we elkaar meegaven met het oog op de gevaren die de theologie bedreigen. We gaan in dit college niet zeggen dat het met die gevaren uiteindelijk wel weer meevalt. Als we dat zouden doen, zouden we de ogen sluiten voor het positieve dat in dat doorstaan en verdragen verborgen is.

De theologie heeft het werk en woord van God voor ogen, dat al gegeven is voor ze aan het werk gaat en dat ze nooit in de hand krijgt. Het kan niet anders of iemand die zich aan de theologie wijdt, wordt eenzaam, gaat twijfelen en wordt aangevochten. Het menselijk werk en woord kan tegenover het werk en woord van God alleen maar falen, aan stukken breken, stof en as worden. Dat overkomt de theologie. Als haar te midden van alle menselijke doen en van de andere wetenschappen al een onderscheiding toekomt, dan hiervoor dat dit haar op zo’n opvallende manier overkomt. Wie er aardigheid in heeft kan met zijn vinger aanwijzen wat er allemaal aan ontbreekt en mis is. De theologie betaalt er een prijs voor dat ze zich zo’n hoog doel stelt door zich aan dit thema te wijden en met het oog daarop de vraag naar de waarheid te stellen.

We moeten echter nog een stap verder doen wanneer we voor ogen willen krijgen wat er aan positiefs in dit doorstaan en verdragen verborgen is. Juist de God in wiens oordeel het hele theologische bedrijf alleen maar stof en as kan worden is ook de hoop voor de theologie. ‘Zijn toorn is immers het vuur van zijn liefde: onder het tegenovergestelde, namelijk onder zijn oordeel over al het menselijke doen, en dus ook over het theologische doen, is zijn genade verborgen en aan het werk en die genade gaat haar openbaring tegemoet. God is ook de belofte en zo geeft hij ook de energie en de moed voor de onderneming van de theologie, die met alle gevaren vandien gewaagd mag en moet worden.’

‘We spreken niet over een zogenaamde, door mensen verzonnen God. De genade van de zogenaamde, door mensen verzonnen goden pleegt geen echte, geen vrij zichzelf schenkende, maar een aan voorwaarden gebonden, door mensen met zogenaamde goede werken te verdienen en te verwerven genade te zijn – en dat klopt met het denken en streven van het menselijk hart. De genade van de zogenaamde, door mensen verzonnen goden pleegt géén onder het tegenovergestelde bedekte, géén onder radicale bedreiging van de mens op hem gerichte, géén oordelende genade te zijn, maar een hem zomaar direct aangeboden en toegankelijke, naar verhouding handzame, goedkope en gemakkelijk toe te eigenen genade. En zo zou van geen op deze goden gerichte theologieën te zeggen zijn, wat wij nu van de evangelische theologie gezegd hebben. De evangelische theologie mag en moet als een door God radicaal in gevaar gebracht, in zijn oordeel verloren, zijn doel niet bereikend, maar al lang vantevoren schipbreuk lijdend werk van mensen beoefend worden – in de hoop op Gods zoeken, helen en redden. We hebben hier van het begin af aan over de God van het evangelie gesproken.’ Hij is het thema van de theologie en hijzelf brengt haar in gevaar, maar wanneer hij dat doet is hij ook haar hoop. ‘Hij beschaamt de theologie – tot in de diepste diepten. Maar hij als haar hoop, en haar hoop op hem, laat ook haar en juist haar niet te schande worden.’ We zeggen dit alles omdat God in Jezus Christus het thema van de theologie is. Als ze evangelische theologie is, dan is hij en hij alleen haar thema. Als theologie kennis van God in Jezus Christus is, dan kan het niet anders of ook het doen van de theologen, en dat heel in het bijzonder, kan alleen in de schaduw van het op Golgota voltrokken oordeel gedaan worden. Hoe zouden de theologen dan niet de kenmerken dragen van de gevaren die hij in de eerste plaats doorstaan en verdragen heeft? ‘Honend stelde Kierkegaard de vraag: Wat is een professor in de theologie? Even honend antwoordde hij: Hij is hierin professor dat een ander gekruisigd werd. – Nu ja, daarvoor moet hij een prijs betalen.’ Hoe zou de theologie het zich niet kunnen laten welgevallen theologie van het kruis te zijn, haar eigen kleine kruis op zich te nemen, en wat daarbij geleden moet worden in gemeenschap met hem te lijden?

Maar dat is niet alles. Diep onder het onvermijdelijke nee verborgen is het ja de zin van het werk en woord van God: de verzoening van de wereld met hem, de vervulling van zijn verbond met de mens. Het geheim van het op Golgota voltrokken oordeel is de genade van God, de redding van de mensen: de nieuwe schepping van een bevrijde, de trouw van God met dezelfde trouw beantwoordende, in vrede met hem en tot zijn eer levende mens. ‘Jezus Christus is tenslotte – je zou het niet geloven, maar het is toch zo – ook voor de theologen gestorven, en in de openbaring daarvan ook voor hen opgestaan en dus ook hun hoop.’

Laat hun theologie van het kruis dan ook een theologie van de heerlijkheid zijn: theologie van de hoop op de in de opstanding van Jezus Christus al openbare, uiteindelijk en definitief aan alle schepselen, en dus ook aan de theologen, te openbaren heerlijkheid van de kinderen Gods. Wanneer de theologen, tot in het diepst van hun ziel geschrokken, maar ook tot in het diepst van hun ziel verkwikt, aan het werk zijn hebben ze, in zijn navolging, bij hun werk vaste grond onder de voeten.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7