Wat is evangelische theologie

II. De theoloog zelf

 6. Verwonderd

 7. Getroffen

 8. Verplicht

 9. Het geloof

6. Verwonderd

In de vorige colleges kon het lijken alsof de theologie buiten het werkelijke leven staat, maar dat is niet zo. Evangelische theologie speelt zich af in het leven van een mens en daarom komen we nu bij de vraag wat er met iemand gebeurt wanneer de theologie op hem of haar afkomt.

Het eerste waarover dan gesproken moet worden is de verwondering. Een theoloog die zich niet verwondert zou eens even afstand moeten nemen en zich af moeten vragen of hij beseft waarmee hij bezig is. Aan het begin van al het werk aan de theologie staat de verwondering, een heel bijzonder soort verwondering. Terecht is al door Socrates opgemerkt dat alle wetenschap begint met verwondering. Maar andere wetenschappen dan de theologie kunnen vertrouwd raken met hun onderwerp, terwijl de theologie dat juist niet kan: ze blijft zich verwonderen en verwondert zich hoe langer hoe meer.

‘Verwondering komt van wonder. En nu helpt er geen lieve moederen aan: wie zich met de theologie inlaat, laat zich van de eerste tot de laatste stap met het wonder in – er gebeurt iets, er is iets tegenwoordig dat niet in een coördinatenstelsel onder te brengen is. Theologie is niet enkel, maar ze is noodzakelijkerwijs ook: logica van het wonder. Als ze zich ervoor zou schamen dat ze haar thema nergens vermag onder te brengen, als ze zou weigeren zich te laten confronteren met het probleem waarvoor ze juist hierdoor komt te staan, dan zou ze op moeten houden theologie te zijn.’

‘Het zou leerzaam kunnen zijn hierbij in de eerste plaats te denken aan de wonderverhalen, die in het bijbels getuigenis over het woord en werk van God zo’n irritant grote rol spelen. “Wonderen” in de bijzondere betekenis die ze daar krijgen zijn – voorlopig en nog weinig terzake doend omschreven – dat soort gebeurtenissen in de ruimte en de tijd, die in het algemeen bekende en als sluitend beschouwde causale verband van het gebeuren in de ruimte en de tijd geen plaats en geen analogie hebben. Bij de in de moderne betekenis van het woord “historische” verificatie ervan kan het – als die haar grenzen noch met positieve noch met negatieve gevolgen overschrijden wil – schijnbaar alleen gaan over de constatering en omschrijving van het zekere feit, dat er op een historische plaats over verteld wordt als over gebeurtenissen van het soort die in geen coördinatenstelsel te plaatsen zijn. Juist vertellingen over zulke gebeurtenissen vormen een integrerend bestanddeel van het bijbels getuigenis over het genadeverbond. We zouden dit getuigenis te na komen (en op die manier ook de inhoud ervan) als we wat daar verteld wordt zouden willen reduceren tot in dat algemeen bekende en als sluitend voorgestelde causale verband begrijpelijke (tot “op een natuurlijke manier verklaarbare”) gebeurtenissen. We zouden dit getuigenis ook te na komen als we er, omdat ze nu eenmaal als zulke gebeurtenissen verteld worden, geen kennis van zouden willen nemen omdat ze niet gebeurd kunnen zijn. We zouden dit getuigenis tenslotte ook te na komen als we om dezelfde reden die gebeurtenissen zouden willen omwerken tot symbolen van in feite alleen maar geestelijke gebeurtenissen, in zekere zin exuberante uitingen van het verbazingwekkende geloof van de bijbelse getuigen. De theologie kan zich noch het eerste, noch het tweede, noch het derde veroorloven. Ze kan zich niet weg laten dringen van de vraag naar het woord en werk van God dat gereflecteerd wordt in het bijbels getuigenis zoals het er ligt: ze kan zich niet op het doodlopende spoor laten zetten van de vraag naar de algemeen en voor iedereen te begrijpen mogelijkheid van wat daarin gezegd wordt – alsof dat de vraag naar de waarheid was waarvoor ze staat! Ze moet in het reine komen met de noodzakelijke functie, die we de wonderverhalen in geen geval kunnen ontzeggen wanneer we in het geheel van het bijbels getuigenis toch ook historisch denken, ook al kunnen we ze ook – “historisch” denkend en sprekend met de historici – als sagen of legenden etiketteren.’

‘Juist als principieel verwonderlijke verhalen fungeren ze namelijk in de eerste plaats formeel als een soort alarmsignalen. – “Tekenen” worden ze daarom bij voorkeur genoemd in het Nieuwe Testament – tekenen die in de geschiedenis van Immanuël op de ene plaats dichtbij elkaar voorkomen, op een andere plaats wat minder vaak voorkomen, en de hoorder en de lezer erop attent maken: het gaat daarin om een principieel nieuw gebeuren in de ruimte en de tijd.’ Het ligt niet op de een of andere manier in het verlengde van wat daar verder nog allemaal gebeurt. Zo gaat het om een juist alleen in de geschiedenis van lmmanuël te vernemen ‘met alle andere woorden niet te vergelijken principieel nieuw woord. Het is duidelijk: niet als het doorbreken van de algemeen bekende en aanvaarde orde van het bestaan, maar als signalen van iets dat principieel nieuw is willen en kunnen de bijbelse wonderverhalen ernstige, terzake doende verwondering wekken: de verwondering waaraan wie zich met de theologie inlaat zich niet kan onttrekken.’

‘Maar wat is dat daarin gesignaleerde nieuwe? De verwondering als zodanig zou immers altijd nog zoiets kunnen zijn als een domme, met open mond staande verbazing over het mirakel, over wat paf doet staan. Waarheen verwijst het: “Sta op, neem je bed en wandel!” – het “Ga uit, jij onreine geest!” – het de storm op zee toegeroepen: “Zwijg stil en verstom!” – het in het aangezicht van de vijfduizend hongerigen in de woestijn gezegde: “Geeft gij hun te eten!” – het: “Lazarus, kom uit!” – het “Hij is niet hier, hij is opgestaan!”? Steeds gaat het in wat er volgens het getuigenis van de bijbel na zulke woorden gebeurde, om slechts enkele, voorbijgaande, maar radicaal uitzicht biedende en zelfs reddende veranderingen in de gewone loop van de natuur en de wereld, die de mens bedreigt en kwelt. Het gaat dus steeds om beloften en voortekenen van een verloste natuur, van een orde van de vrijheid, van een leefwereld waarin leed, tranen en geschreeuw en als laatste vijand de dood niet meer zullen zijn. Steeds gaat het in de vorm van deze kleine lichten om het vooruit geworpen schijnsel van het grote licht, dat de mensen van nu als hoop tegemoet straalt: het gaat steeds om de dringende uitnodiging: “Heft uw hoofden op, want uw verlossing is nabij!” Het schitterende tevoorschijn komen van dit licht van de hoop is het feitelijk nieuwe en dus de eigenlijke reden waarom de bijbelse wonderverhalen niet in een coördinaten-stelsel onder te brengen zijn.’

‘Maar nu zijn ze maar één – inderdaad onontbeerlijk en niet over het hoofd te zien – element in het bijbels getuigenis van de geschiedenis van Immanuël.’ ‘Ze zijn alleen maar de tekenen van het nieuwe dat daar begint en verdergaat en zijn doel tegemoet snelt, maar niet dit nieuwe zelf. Het nieuwe waarover degene die zich met theologie in wil laten zich onvermijdelijk ernstig zal moeten verwonderen, is dus niet het op de bruiloft in Kana in wijn veranderde water, niet de jongen in Naïn die aan zijn huilende moeder teruggegeven wordt, niet het aan de vijfduizend in de woestijn geschonken voedsel, niet het zo plotseling stil gemaakte Meer van Galilea, is ook niet de maagdelijkheid van de moeder van Jezus en ook niet zijn in de tuin van Jozef van Arimatea leeg gevonden graf – het gaat niet om de gebeurtenissen op zichzelf en als zodanig. Ook de atheïst zou zich nog hoofdschuddend over al deze dingen kunnen verwonderen. En nog zou in de door deze tekenen gewekte verwondering bij het aanschouwen van het daarin aan de mensen geboden uitzicht op een andere, betere natuur en wereld, domweg voorbij gekeken kunnen worden aan het eigenlijk en beslissend nieuwe waarvan het bijbels getuigenis spreekt. Eigenlijk en beslissend nieuw is de nieuwe mens, die volgens het bijbels getuigenis midden tussen de andere mensen als de heer, de knecht en de borg van hen allen in die daden handelde, die daarin zichzelf en zo Gods gerechtigheid en oordeel verkondigde, zo zijn heerlijkheid openbaarde. Nieuw is hijzelf als het al gekomen en weer komende grote licht van de hoop dat in die kleine lichten voorlopig oplichtte. Nieuw is de zich volgens het Oude Testament aankondigende, volgens het Nieuwe in die ene geschiede verzoening van de wereld met God, en nieuw is dus de vervulling, de volkomenheid van het verbond tussen God en de mens. Nieuw is de liefde, de vrije genade, de grondeloos diepe barmhartigheid waarmee God zich ontfermde over Israël, de kwalijke strijder met God, en over het hele rebelse en verrotte mensengeslacht.’

‘God deed dat zo dat zijn woord vlees, ellendig, zondig vlees zoals dat van ons werd, om juist daarin, in onze plaats en voor ons, de zonde die ons van God scheidt, die ook de prikkel van de dood is, te overwinnen, weg te dragen. Nieuw is de in deze ene, in zijn gehoorzaamheid, zijn dienst, zijn leven en sterven geheiligde naam van God, zijn in hem gekomen, al gestichte en effectieve rijk – zijn in hem al op aarde zoals in de hemel geschiede wil. Nieuw is de in hem voor alle mensen opengelegde, krachtens de levend makende macht van de Heilige Geest voor hen allen begaanbare weg van de kinderen naar hun vader. Nieuw is volgens het bijbels getuigenis in één woord: de geschiedenis van Jezus Christus, die de geschiedenis van Israël afsluit. Hij, de redder, is er! Eigenlijk en beslissend is hij dus het wonder (het wonder van alle wonderen!) waarmee wie zich met de theologie inlaat zich onvermijdelijk geconfronteerd ziet – hij is het eigenlijk verwonderlijke, dat de mens, omdat het hem bekend wordt en omdat hij ziet wat daarin gebeurt, noodzakelijkerwijs tot een in het diepst van zijn wezen helemaal, eens en voor altijd verwonderd mens maakt.’

Maar dit betekent ook dat je geen theoloog kunt zijn zonder dat je je steeds weer over jezelf moet verwonderen, zonder voor jezelf een raadsel te worden. Want je kunt nog zo’n helder hoofd en nog zo’n oprecht hart hebben, en je kunt het nog zo goed bedoelen: wie ben ik dat ik het aangedurfd heb om, al was het maar uit de verte, in dienst van de gemeente met de vraag naar de waarheid bezig te zijn? Want dan heb ik me ingelaten met het wonder van alle wonderen, met de werkelijkheid van God, die de God van de mens wilde zijn zodat de mens als zijn mens zou kunnen leven. Zo ben ik ondanks mezelf door het wonder van God een verwonderd mens geworden. Ik ben dan namelijk met de wonderlijke werkelijkheid van de levende God geconfronteerd: ‘…ook bij de schuchterste en onhandig- ste poging om datgene waarmee ik me ingelaten heb ernstig te nemen, en dus op welk niveau dan ook aan de theologie te werken, of dat nu op het gebied van de exegese, de kerkgeschiedenis, de dogmatiek of de ethiek is.’

Hoe het zo ver heeft kunnen komen is voor jezelf niet duidelijk. ‘Mezelf met al mijn verdere opvattingen en neigingen, met al mijn verdere echte of ingebeelde of wenselijke mogelijkheden ken en begrijp ik toch wel vrij goed.’ ‘Maar onbekend, een ander, een vreemdeling ben en blijf ik hierdoor voor mezelf dat ik – en dat gebeurt me wanneer ik met de theologie te maken krijg – waardig gekeurd word me, met het wonder van God voor ogen, te mogen en moeten verwonderen.’ Hoe zou dit ‘mogen en moeten’ ooit routine kunnen worden? Theoloog worden en zijn is iets waarin ‘de genade zeer concreet wordt; als ontvanger van deze genade kun je jezelf niet herkennen en daarom ook niet van jezelf genieten, laat staan dat je je erop beroemt; als ontvanger van deze genade kun je juist alleen maar dankbaar aan het werk gaan.’ Als iemand zichzelf wel als een ‘begenadigd theoloog’ zou zien, dan zou hij er goed aan doen de theologie vaarwel te zeggen en zich met iets anders bezig te gaan houden, waarin hij zijn ogen kan sluiten voor het wonder van God. – Maar misschien is er wel helemaal niets te vinden waarmee je definitief aan de verwondering over het wonder van God zou kunnen ontkomen.

7. Getroffen

In het vorige college spraken we over de verwondering, maar we zullen dit begrip af moeten schermen tegen misverstanden. Vérwon dering zou eventueel opgevat kunnen worden als béwondering en dat zou onjuist zijn. Wie béwondert houdt nog afstand. Vérwondering wordt geboren uit een getroffen zijn door het wonder van God. wie zich vérwondert kan zich niet meer vrijblijvend opstellen. Dat geldt ook voor de theoloog. ‘De vraag wat hij met het thema van de theologie moet beginnen wordt helemaal secundair wanneer de andere vraag opkomt: wat moet hij doen nu dit thema blijkbaar van zins is iets met hem te beginnen en daarmee al begonnen is?’ ‘Doordat hij het water van deze Rubicon of Jordaan of hoe de rivier ook heten mag, alleen maar even met zijn tenen aanraakte, moest en mocht hij hem al oversteken, maar nu is hij aan de overkant – hoofdschuddend, in verwarring, geschrokken, zeker hoogst incompetent, maar hij is aan de overkant op de wal, en er is vandaar geen terugkeer mogelijk: Jijzelf bent in het geding!

‘Wat beschrijf ik nu? De wording en de existentie van een profeet? Nee, heel eenvoudig de curieuze verschijning van de theoloog! Van een groot theoloog? Onzin: wat betekent “groot” hier? Er kunnen grote juristen, medici, natuuronderzoekers, historici en filosofen bestaan: er zijn echter – dat hoort terloops ook bij de existentiële momenten van de theologie – alleen maar kleine theologen. Maar niemand kan, zij het als een heel klein mens, zij het in een bijvak dat er maar heel in de verte verband mee houdt, zij het alleen maar als dilettant en onbeholpen, met deze wetenschap bezig en dus met het thema ervan geconfronteerd zijn, zonder dat dat thema hem boven het hoofd groeit. Hij kan er niet mee bezig zijn zonder dat het object op hem, het subject, onweerstaanbaar de overhand krijgt, zonder dat het hem, die het van zichzelf uit helemaal niet “hebben” kan, heeft, zodat hij van zijn kant bereidwillig of met tegenzin, bewust of onbewust, maar heel beslist een door dat thema niet alleen gefascineerd, maar om precies te zijn getroffen mens wordt. Jijzelf bent in het geding! Wat betekent jij? We pogen drie antwoorden te geven die als drie concentrische cirkels bij elkaar horen en dus in de grond van de zaak één enkel antwoord zijn, al heeft elk daarvan op zijn plaats en met zijn gezichtsveld ook zijn eigen gewicht.’

‘1.

Theologische existentie is, zoals die van ieder levend menselijk wezen, existentie in de huidige tijdruimte van de kosmos: in een bepaalde fractie van de nog niet tot haar einde en dus ook nog niet tot stilstand gekomen tijd van de wereld; – existentie als een vandaag onder spanning gezette en op zijn soliditeit getoetste schakel in de keten van de steeds maar weer op elkaar volgende generaties van het mensengeslacht; – existentie als juist nu op zijn plaats actief en lijdend subject van de geschiedenis van mensen en hun medemensen.’ ‘In deze dingen is de theoloog er niet beter maar ook niet slechter aan toe, is hij niet machtiger, maar ook niet machtelozer dan alle anderen. Het enige is, dat hij geconfronteerd is met het in Gods werk uitgesproken en hoorbare woord van God – dat kan hij in ieder geval niet ontkennen, daaraan heeft hij zich, of hij het wist of niet, blootgesteld. Nu kan hij in ieder geval onmogelijk voor zichzelf verborgen houden dat dit woord gericht is tot deze wereld van hem, tot de mensheid van alle tijden en alle plaatsen en dus ook tot die van zijn tijd en zijn plaats, dat wil zeggen: tot de wereld die door de problemen van nu beziggehouden wordt. In die wereld nemen X, Y en Z grote menselijke woorden in de mond en zij schijnen het lot van het geheel en dus ook zijn lot te bepalen. Hij leest de krant en kan niet vergeten dat hij zojuist nog Jesaja 40, Johannes 1 of Romeinen 8 gelezen heeft. Nu kan hij in ieder geval niet voor zichzelf verborgen houden dat het woord van God spreekt over een oneindig veel diepere nood, maar ook over een oneindig veel mooiere belofte dan alle noden en beloften, die zijn tijd en zijn plaats eigen zijn, bij elkaar. Nu kan hij niet voor zichzelf verborgen houden dat het het woord is over Gods oordeel en gericht over het hele menselijke gedoe en gerommel, maar vooral toch het woord over Gods gena- deverbond met de mens, waarvoor niet alleen plannen gemaakt zijn maar dat ook al opgericht en vervuld is. Het is het woord over de al volbrachte verzoening van de mens met God en het spreekt dus over de gerechtigheid, waardoor alle menselijke ongerechtigheid al overwonnen is, – over de vrede, die alle menselijke oorlogen (de koude én de warme) al overbodig en onmogelijk heeft gemaakt – over de orde waardoor aan alle menselijke wanorde al paal en perk is gesteld. Nu kan tenslotte ook dit niet voor hem verborgen zijn dat, met alle tijd, ook zijn huidige tijd een doel tegemoet gaat waarin wat nu nog verborgen is openbaar zal worden: dat ook zijn tijd tijd van Jezus Christus, ondanks al het andere tijd van de genade werd en dus is. Nu kan het hem in ieder geval niet ontgaan, dat het niet gaat om de proclamatie van het ene of andere principe, of om een nieuw, beter, door zedelijk besef gedragen politiek programma. Want het gaat onmiddellijk om het eeuwige, maar juist daarom ook tijdelijke, het hemelse en juist daarom ook het aardse, het komende en juist daarom ook tegenwoordige wee en heil. Dát wordt daar uitgesproken en is daar duidelijk te horen: wee en heil voor de Europeanen en voor de Aziaten, voor de Amerikanen en voor de Afrikanen, wee en heil voor de arme, verkrampte communisten en wee en heil voor de nog armere, want nog meer verkrampte anti- communisten, – wee en heil zelfs voor ons, net zo eigengereide als nijvere en op winst beluste, als in de grond van de zaak angstige Zwitsers, met onze melk en onze horloges, met onze toeristenindustrie, met onze bekrompen weigering het kiesrecht van vrouwen te erkennen en met ons een beetje kinderlijke verlangen naar een paar echte stukken atoom-artillerie. Gods vrije, onverdiende, alle menselijke onverstand en verkeerdheid trotserende ja tot het hele menselijke geslacht – dat is wat er in zijn woord gezegd wordt. En als alle anderen daaraan voorbij kunnen gaan – maar dat kunnen ze ook niet – dan te midden van al zijn al te tevredene of al te sombere medeschepselen niet de theoloog. Hem is het nu eenmaal toegevallen dat hij zich op zo’n bijzondere manier (beroepshalve waar dat mogelijk is) bij het woord van God present moet en mag melden. Het is toch niet anders mogelijk dan dat dat woord hem al, doordat hij eenvoudig als mens van nu (hij draagt ook de lasten van zijn tijdgenoten!) in de huidige wereld existeert, ter verantwoording roept, aangaat, betreft en hem (Hand. 2:37) een steek door het hart geeft. Hoe zou hij dan eigenlijk anders – wat dat ook in de praktijk moge betekenen – kunnen existeren dan als een door dit woord aangesproken, getroffen en werkelijk door het hart gestoken mens?’

2.

Maar nu drijft de theologische existentie niet zomaar eenzaam in de wereldzee. Ze is ook christelijke existentie in de gemeente. Theoloog kan iemand alleen zijn door deel te nemen aan de problematiek van de christenheid. ‘Hij neemt deel aan haar deels noodzakelijke, deels toevallige, maar meestal schuldige isolement ten opzichte van de mensheid die niet bij haar hoort, en ten opzichte van de geestelijke, psychische en fysieke machten van de wereld die haar regeren. Hij neemt deel aan haar gelukkige en minder gelukkige pogingen om dit isolement te doorbreken – aan de waardering die haar gedeeltelijk toekomt, net zoals aan de kwalijke verachting en aan de vaak nog veel ergere hoogachting die haar ten deel valt, aan haar verscheurdheid en aan haar verlangen naar eenheid – aan haar gehoorzaamheid evengoed als aan haar tot niets leidende drukke bezigheden.’

Hij kan bij de ene of de andere kerk horen, hij kan progressief of conservatief zijn, want de christenheid bestaat nu eenmaal in zulke bijzondere gestalten. In een van die gestalten leeft ook iedere theoloog – zij het dat hij daar in laatste instantie niet definitief thuis kan zijn. ‘Het is hem immers, waar en hoe hij ook in een van deze gestalten leeft, als een lid van het door de waarheid zelf uitgekozen en door de openbaring van de waarheid geroepen volk, opgedragen na te denken over de vraag die aan dit volk van het begin af aan en in al zijn historische gestalten gesteld is: dát heeft hij nu eenmaal (of hij nu wist wat hij deed of niet) op zich genomen. De vraag die aan dit volk gesteld is, is de vraag naar de waarheid – met de beantwoording daarvan staat en valt het, hoe het er ook aan toe mag zijn en hoe het zich ook mag gedragen, – daarmee vergeleken zijn al zijn bijzondere problemen maar probleempjes, maar in het doordringen- de licht daarvan kan ook het kleinste probleempje van zijn dienst, van zijn orde en van zijn verkondiging een heel zwaar en beslissend gewicht krijgen. Alles wat er in het leven van dit volk gebeurt en niet gebeurt, goed of slecht gebeurt, gaat hem, de theoloog, onmiddellijk aan, wordt onherroepelijk zijn zaak. En dat dan op zo’n manier dat hij niets kan overschatten, maar ook niets kan onderschatten, dat hij niets licht, maar ook niets tragisch op kan nemen, dat hij het niet mag laten bij ieder belangrijk of onbelangrijk punt heel streng, maar ook heel vrolijk mee te denken en als dat nodig is ook mee te praten.’

Dat niet omdat hij zo’n belangrijke figuur is, maar omdat hij het enige waar het volk van God van leven kan, en dan ook leven mag, niet kwijt kan raken. ‘ Hem treft het oordeel dat in het woord van God over de gemeente gaat, hem treft echter ook de belofte die haar gegeven is omdat ze van dat woord mag leven.’

‘3.

Theologische existentie is tenslotte ook de eigen persoonlijke existentie van de kleine theoloog. Hij is immers niet alleen in de wereld en niet alleen in de gemeente maar ook eenvoudig bij zichzelf. En juist ook om hem in zijn bij-zichzelf-zijn gaat het wanneer het in het woord van God, dat het thema van de theologie is, om de wereld en in de wereld om de gemeente gaat; het gaat om het oordeel, waaraan hij vervallen is en om de genade die hem verleend is, om zijn gevangenschap en zijn bevrijding, om zijn dood en om zijn leven. Het gaat in het geheel dat hij als theoloog moet kennen, moet onderzoeken, moet overdenken, bij de vraag naar de waarheid waarmee hij zich krachtens zijn opdracht als theoloog moet laten confronteren – tenslotte ook om hemzelf. Het zou niet gepast zijn om te denken en te zeggen: het gaat – alsof (volgens de op zijn minst zeer voor misverstand vatbare woorden van Kierkegaard) de subjectiviteit de waarheid zou zijn – in de eerste plaats en vooral om hemzelf: pas dan op enige afstand ook om de gemeente en op een nog grotere afstand ook om de wereld. Als het niet om de wereld ging, om de gemeente, dan zou het ook niet om hemzelf kunnen gaan – want alleen in de wereld, in de gemeente is hij wat hij is. Maar juist omdat het om de wereld, om de gemeente gaat, gaat het uiteindelijk met de hoogste urgentie ook om hemzelf: in het verband van Gods genadeverbond met het mensengeslacht en met zijn volk gaat het ook om zijn verkiezing, rechtvaardiging, heiliging en roeping, om zijn bidden en werken, om zijn vreugde en zijn verdriet, om hem in zijn verhouding tot zijn naaste, om de eenmalige gelegenheid van zijn korte leven, om de manier waarop hij omgaat met de hem gegeven capaciteiten en mogelijkheden, om zijn omgang met geld en goed, met het andere geslacht (gehuwd of ongehuwd), met zijn ouders en kinderen en met de goede en slechte gewoontes van zijn omgeving. Tenslotte is juist hij de niet alleen in zijn functie, maar ook persoonlijk, ook in zijn bij-zichzelf-zijn de door Gods woord getroffen, ondervraagde en aangeklaagde, geoordeelde en opgerichte, getrooste en vermaande mens. Juist hem maakt God hierdoor tot een ik, dat hij hem met jij aanspreekt. Over de eens beroemde professor Tholuck in Halle wordt verteld dat hij zijn studenten op hun kamer opzocht en lastig placht te vallen met de vraag: “Broeder, hoe staat het met je hart?”, – niet met je oren, niet met je hoofd, niet met je praat-orgaan, ook niet met je zitvlees (hoewel dat alles ook bij de theoloog hoort), maar met jezelf, bijbels uitgedrukt: met je hart? Een zeer gepaste vraag aan iedere jonge en oude theoloog! ” Adam, waar ben je?” zou de vraag immers ook kunnen luiden – je bent toch niet in je privéleven, waarvan je de binnenkant zelf kent en waarvan de buitenkant voor je omgeving zichtbaar is, op de vlucht voor degene waarmee je als theoloog zo uitdrukkelijk te maken hebt? – Je hebt je toch niet voor hem verstopt in het struikgewas van je min of meer diepzinnige beschouwingen, uiteenzettingen, overwegingen en toepassingen? – Je bent toch niet diep en voor je eigen gevoel onzichtbaar achter en onder alles verborgen in het slakkenhuis van een privéleven, dat, welbeschouwd, het leven van een niet-beleerde, niet bekeerde en daarom tuchteloos luie en wilde kleine burgerman of zigeuner zou kunnen blijken te zijn? Dat toch hopelijk echt niet! Laat niemand denken dat hij met zo’n ondergrond in staat zal zijn tot een behoorlijk, vrij en vruchtbaar theologisch onderzoeken, denken en spreken! Er helpt geen lieve moederen aan: het levende thema van de theologie gaat nu eenmaal de hele mens aan, en dus ook het meest intieme privéleven van de kleine theoloog. Hij kan en zal het ook daar niet ontlopen. En zou hij, omdat dat hem tegen de borst zou kunnen stuiten, een andere, schijnbaar minder gevaarlijke faculteit willen kiezen, dan moet hij weten dat het een eigenschap is van het thema van de theologie om vroeg of laat ieder mens op iedere plaats en dus ook in iedere andere faculteit op te zoeken en voor dezelfde vraag te plaatsen, zoals je in Psalm 139 na kunt lezen. Het zou dus eenvoudiger kunnen zijn om theoloog te blijven en zich ook Gods greep naar iemands intiemste menselijkheid te laten welgevallen.’

8. Verplicht

We hebben gezien dat de verwondering de theoloog tot theoloog maakt en dat hij getroffen wordt door hetgeen waar hij mee bezig is. Nu bepalen wij de existentie van de theoloog nog weer nader door te zeggen dat hij ertoe verplicht is een bepaalde methode te volgen. Hij heeft die niet zelf uitgedacht: het thema van de theologie reikt hem deze methode aan en hij komt onder het beslag ervan.

Hierbij moeten drie punten genoemd worden:

    1. ‘Het werk en woord van God, dat het thema van de theologie is, is een eenheid. We herinneren ons het tweede en derde college: het is geen monolitisch werk en geen monotoon woord, maar als werk van de levende God een eenheid in de rijkdom van zijn verschillende gestalten, zoals al zichtbaar wordt wanneer het getuigenis van de bijbel zich ten volle ontplooit. Omsloten door de werkelijkheid en de openbaring van Gods verbond met de mens, zijn daar het hoogste en het diepste, het grootste en het kleinste, het meest nabije en het meest verre, het particuliere en het universele, het innerlijke en het uiterlijke, het zichtbare en het onzichtbare bij elkaar.’ ‘Niets is er zonder betekenis, onbelangrijk, of kan wel gemist worden, niets is er zonder zijn bijzondere waarde en waardigheid – er is niets dat niet op zijn plaats het geheel zou vertegen woordigen of weerspiegelen, niets waarbij geen eindbeslissingen zouden kunnen vallen, wanneer het goed of niet goed gezien wordt.’ Zo is er ook niets dat uit de eenheid van het werk en woord van God geïsoleerd en op zichzelf bekeken zou mogen worden. Er is niets dat behandeld zou mogen worden als een centrum dat erbij komt en dat dan op den duur zelf het centrum wordt. Het thema van de theologische wetenschap is het werk en woord van God in al zijn rijkdom, maar in al zijn rijkdom is het toch het ene werk en woord van God; ‘de ene, verwachte, gekomen en nu pas goed verwachte knecht en Heer Jezus Christus.’

Van Jezus Christus uit wordt het theologische kennen geen kennen dat alles op één noemer brengt, maar een kennen dat bijeenbrengt, dat al het afzonderlijke in de periferie op zijn waarde schat en in verband brengt met het middelpunt van de theologie. Tot de bouw van systemen zal het daarbij alleen in alle voorlopigheid en dan nog in brokstukken kunnen komen. ‘Tegen het systematiseren verzet zich dat dit thema, dus het midden waarop steeds opnieuw het oog gericht moet worden en dat alles omvat en beheerst, geen constructie-principe is waarover je beschikt, maar Jezus Christus, die in de macht van de Heilige Geest is opgestaan, werkzaam is en spreekt.’ ‘Hij regeert, en naast hem geen systematisch- theologisch schaduwkabinet!’

Maar hij verhindert dan ook het ontstaan van dode hoeken, waarin het dan plotseling geoorloofd zou zijn filosofisch of ‘historisch’ te denken.

    1. Het thema van de theologie verhoudt zich tot de kennis ervan zoals God zich tot de mens verhoudt. ‘Hij is er zonder meer het eerst; kennis van hem kan alleen volgen, ze kan zich alleen aan hem ondergeschikt maken en aanpassen.’ Natuurlijk werkt de theologie net zoals alle andere wetenschappen met deels traditionele, deels nieuw opgekomen zienswijzen en begrippen. ‘In de late Oudheid kwam haar kennis tot stand op een manier die bij die tijd paste, maar het ging in de Middeleeuwen anders, en weer anders in de tijden van de barok, de verlichting, het idealisme, de romantiek. Ze kan zichzelf echter in geen enkele tijd en geen enkele situatie toestaan, laat staan: zich ertoe laten verplichten, om de ene of de andere op dat ogenblik dominante regeling voor het omgaan met zienswijzen, begrippen, beelden en taal te aanvaarden als een wet die haar bindt; het doet er niet toe of die regeling nu afgekondigd is in de naam van Aristoteles of van Descartes, van Kant, Hegel of Heidegger. Ze kan dat niet alleen niet doen omdat achter elke dergelijke regeling een bepaalde filosofie of wereldbeschouwing pleegt te staan, waarvan ze de concepties tot schade van haar concentratie op het evangelie op de koop toe zou moeten nemen. Ze kan dat vooral niet doen omdat ze juist door haar eigen thema aangezet wordt om naar alle kanten open en beweeglijk te kijken, te denken en te spreken – en ze heeft alleen aan haar thema onvoorwaardelijke verplichtingen.’ Ze kan natuurlijk wel op een gegeven ogenblik ‘eclectisch’ gebruikmaken van in zwang zijnde voorstellingen en uitdrukkingen, maar ze mag zich daardoor niet de wet laten voorschrijven.

Dat de theologie een vrije wetenschap is laat ze blijken door van het menselijk vermogen om waar te nemen, te oordelen en te spreken gebruik te maken in de gehoorzaamheid die haar thema hier en nu van haar vraagt. ‘Onverstand, een lui en zonder richting ronddolend denken, pervers plezier in het irrationele als zodanig zelfs: – Ik geloof omdat het absurd is! – zou het laatste zijn waarmee haar thema gediend, en dat haar geoorloofd zou zijn. Integendeel: de theoloog kan helemaal niet genoeg verstand hebben en gebruiken. Maar het thema van zijn wetenschap heeft nu eenmaal zijn eigen manier om zijn verstand voor zich op te eisen en het doet dat vaak op een gewone, maar vaak ook op een heel ongewone manier. Het is er niet toe verplicht zich op de kleine theoloog in te stellen. Maar de kleine theoloog is er wel toe verplicht zich op zijn thema in te stellen.’

  1. Het thema van de theologie heeft een bepaalde strekking. Het gaat in het handelen en spreken van God om twee dingen:

    • ‘We kunnen het aanduiden als het daadkrachtig tot de mens gesproken goddelijke ja en nee – of als het hem oprichtende evangelie en de hem oordelende en terechtbrengende wet – of als de hem geschonken genade en de hem bedreigende veroordeling – of als het leven waarvoor hij gered en de dood waaraan hij vervallen is. In de trouw aan het woord van God en aan het woord van de Schrift dat ervan getuigt heeft de theoloog deze twee dingen, dat licht en die schaduw te zien, te overdenken en ter sprake te brengen.’ Maar juist in deze trouw zal hij niet kunnen miskennen dat de verhouding tussen deze twee momenten niet die is van twee even zwaar beladen, onbeslist op en neer gaande schalen van een weegschaal. ‘Het is niet te ontkennen dat de mens een scherp, verzengend goddelijk nee te horen krijgt, maar het is ook niet te ontkennen dat dit nee omsloten is door Gods scheppende, verzoenende en verlossende ja tot de mens. Zeker, daar wordt de wet, die de mens bindt, opgericht en geproclameerd, maar het is net zo zeker dat die toch alleen als wet van het verbónd, als gestalte van het evangelie goddelijke geldigheid en goddelijke bindende kracht heeft. Zonder twijfel, daar wordt een vonnis uitgesproken en voltrokken, maar het is zonder twijfel dat juist in dit vonnis – we moeten denken aan de beslissende voltrekking ervan op Golgota – verzoenende genade wordt bewezen. Niet over het hoofd te zien is dat de dood daar verschijnt als de laatste grens van alle menselijke beginnen en voleindigen, maar niet over het hoofd te zien is óók dat daar het eeuwige leven van de mens verschijnt als de zin en het doel van zijn dood.’

    • Hier is geen sprake van evenwicht. ‘Juist aan dat aan-de-winnende- hand-zijn daar en dat in-de-minderheid-zijn hier moet de theologie recht laten wedervaren wanneer ze met deze twee dingen bezig is.’ Hier is de strekking van het evangelie te zien waarin de theoloog geen verandering mag brengen. Hij mag wat God wil, doet en zegt niet reduceren tot één enkel ja tot de mens, maar hij mag ook niet doen alsof Gods nee met dezelfde kracht als zijn ja tot de mens gesproken zou zijn, laat staan dat hij Gods ja in Gods nee zou mogen laten verdwijnen. ‘In de kerkgeschiedenis is de nadruk op de zonden, fouten en gebreken van de scholastici en de mystici, van de reformatoren en van de papisten, van de luthersen en van de gereformeerden, van de rationalisten en de piëtisten, van de orthodoxen en van de vrijzinnigen – zo zeker als de theoloog die niet over het hoofd zien en verzwijgen kan en mag – niet dringender dan de taak al deze mensen te zien en te begrijpen in het licht van de voor hen, zoals voor ons allen, nodige en beloofde vergeving van zonden. En de goddeloosheid van de kinderen van de wereld mag hem niet meer opwinden dan de zon der gerechtigheid die, zoals voor hem, ook al voor hen opgegaan is.’ ‘Waarom zijn er zoveel uitgesproken droefgeestige, met eeuwig bezorgde, zo niet verbitterde gezichten rondlopende theologen, die altijd op het punt staan het een of ander kritisch voorbehoud te maken en hun nee te laten horen?’ Omdat ze dit derde criterium van echte theologische kennis: de genade die God boven het vonnis, het evangelie dat hij boven de wet, het leven dat hij boven de dood gesteld heeft, niet respecteren, maar vonnis, wet en dood in grootheden van gelijke rang veranderen, of zelfs Gods orde willen omkeren.

9. Het geloof

We hebben in de voorafgaande colleges gezien dat de theoloog verwonderd is, getroffen wordt en ertoe verplicht wordt in een bepaalde richting te denken. We komen nu bij de vraag: hoe komt het zo ver dat dit alles met hem of haar gebeurt? Wanneer we een antwoord op deze vraag zoeken, komen we in dezelfde situatie als in ons vijfde college over de Heilige Geest. We konden de Geest toen nergens uit afleiden, we kwamen voor het feit te staan dat hij aan het werk is en konden alleen maar proberen dat werk te beschrijven.

Zo staan we nu voor het feit dat het thema van de theologie de theoloog verwondert, treft en ertoe verplicht in een bepaalde richting te denken. Wat er dan met hem gebeurt is dat hij gelooft. We richten nu onze aandacht op het geloof, op ‘het beetje geloof van deze ongetwijfeld heel kleine man’.

Eerst noemen we een paar misverstanden waaronder het geloof de laatste eeuwen in het moderne protestantisme geleden heeft.

‘Het geloof zou toch wel een wat schamele gebeurtenis (1) zijn en het zou voor ons niet de moeite waard zijn er bij stil te staan, als onder “geloof” te verstaan zou zijn, dat een mens op het idee zou kunnen komen om, aan de grens van wat hij voor zeker menselijk weten houdt, ruimte te geven aan een vermoeden, aan een mening, of om een postulaat op te stellen of een waarschijnlijkheidsrekening te maken, om dan het thema van de theologie gelijk te stellen aan wat hij vermoedt, postuleert en voor waarschijnlijk houdt, en zo in deze betekenis van het woord ja tegen zijn thema te zeggen. Dat kan iemand mijnentwege doen, maar hij kan beter niet denken dat dat het geloof is waarmee hij theoloog zou kunnen worden of zijn. Het thema van de theologie dat een mens op de aangegeven manier verwondert, treft en verplicht kan niemand alleen maar bedoelen, vermoeden, postuleren. En zo is het geloof aan dit thema niet zoiets als een hypothetisch en dus problematisch weten, maar van huis uit een zeer intensief, zeer streng en zeer zeker weten: zó een weten dat het zogenaamd zekerste weten aan deze kant van die grens daarmee vergeleken alleen als een misschien bruikbare, maar principieel problematische hypothese beoordeeld kan worden.’

‘Schamel zou het (2) echter ook zijn als iemand ertoe zou willen besluiten bepaalde op het thema van de theologie betrekking hebbende uitspraken en leerstukken, die hij bij anderen, bijvoorbeeld bij sommige voor hem voorbeeldige grote en kleine getuigen van het woord van God, of misschien in het dogma en de belijdenis van de kerk, of misschien zelfs wel in de bijbel, gehoord of gelezen heeft, op grond van hun gezag voor waar te houden en zich eigen te maken – alsof hij (wat hij in werkelijkheid niet doet) zelf in zou zien wat anderen schijnbaar ingezien hebben.’ ‘Zonder twijfel is dat een minderwaardig ontwijken van de vraag naar de waarheid. Zonder twijfel smaakt het nemen en uitvoeren van zo’n besluit, dat bij een kolenbrander past, naar het opofferenvan het inzicht en niet naar het geloof dat inzicht zoekt, naar ongeloof en niet naar geloof.’

‘Niet bepaald schamel, maar integendeel veel te groot opgezet, zelfs vermetel, zou het zijn als iemand (3), met achterlating van al die schamelheden, zich zou verbeelden dat hij in zijn beetje geloof de tegenwoordigheid of een actualisering (met of zonder sacramentele zekeringen) van de incarnatie of – in een miniatuur-uitgave – van het geloof van Jezus zou moeten en kunnen beleven en verwerkelijken, als iemand zich zou verbeelden de godheid in zijn leven ten tonele te moeten en te kunnen voeren, en zo mogelijk de godheid te scheppen (het geloof als schepper van de godheid in ons) . Geloof als een dergelijke aanmatiging zou mutatis mutandis een vrome Hindoe wel kunnen bevallen, maar zou niet voor christelijk geloof uitgegeven moeten worden. Het christelijk geloof gebeurt in de ontmoeting en op die manier in de gemeenschap van wie gelooft met degene in wie hij gelooft, maar niet in zijn identificatie met hem.’

‘Het was (4) nooit een goed streven om, zoals in grote delen van het nieuwere protestantisme gebeurd is, het geloof tot het ontische centrale begrip, als het ware heilsgebeuren, tot het thema van de theologie te verheffen en daarbij het eigenlijke thema van de theologie te verdringen. Het was niet goed om de theologie als pisteologie, dat wil zeggen: als wetenschap en leer over het christelijk geloof op te vatten en te bedrijven – om in de bijbel en in de kerkgeschiedenis als het erop aankwam alleen naar getuigen van het geloof en zo mogelijk naar geloofshelden te vragen.’ , Alsof in het Credo van de kerk het woord credo, ik geloof, de eigenlijke belijdenis zou zijn! Alsof de mens, in plaats van in God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest te geloven, aan het zich in deze hoge woorden uitdrukkende geloof van de kerk en uiteindelijk aan zijn eigen geloof zou moeten geloven, en dat zou moeten belijden! Het geloof is conditio sine qua non, maar niet – hoe zou het dat ook kunnen zijn? – het thema van de theologische wetenschap. Haar werkelijke thema vereist het geloof wel, maar verzet zich tegen de poging zich te laten oplossen in gedachten over het geloof en geloofsuitspraken. Wie dat niet waar wil laten zijn moet zich niet verwonderen over de vruchteloze kwelling die het werk aan de theologie dan voor hem moet betekenen.’

Dit wat betreft de misverstanden. Maar nu positief: in het gebeuren van het geloof gaat het – ‘er “gaat”, er loopt, er gebeurt daar echt iets’ – hierom dat het woord van God door de levend makende macht van de Heilige Geest in zijn eigen soevereiniteit een mens onder velen bevrijdt. ‘Het gaat er dus om dat een mens vrij wordt, er telkens weer als bevrijde mag zijn om juist tot dit woord ja te zeggen als een woord voor de wereld, voor de gemeente en tenslotte voor hemzelf, een woord dat zonder meer moed geeft en helpt, maar dat ook verplichtingen met zich meebrengt en waarvan de geldigheid niet ter discussie staat.’ Het gaat erom dat de mens blijmoedig zijn hele vertrouwen stelt op dit woord om er zonder enig voorbehoud gehoorzaam aan te worden. ‘Dat doet niemand uit zichzelf. Dat doet iemand alleen doordat hij door het woord van God, waarin de Geest zijn macht uitoefent, overwonnen wordt, en tot dit doen opgewekt en nieuw geschapen wordt.’ Het is echter echt en vrij zijn eigen doen. ‘Niet zomaar God in hem maar hij, deze kleine mens zelf vertrouwt en gehoorzaamt, daartoe is hij door God geroepen en gemachtigd.’

Hij doet dat niet in een roes van een of ander enthousiasme: er wordt gebruikgemaakt van zijn normale menselijke verstand, van zijn menselijke wil en ook van zijn menselijke gevoel. Hij leeft ook binnen de grenzen van het mens-zijn, maar hij doet het toch als de vrije mens, die hij niet was, maar wel werd. ‘Doordat dat met iemand gebeurt en doordat hij dat doet gelooft hij. En doordat dit gebeuren als zodanig een verlicht doen is, brengt het geloof van huis uit – en dat is nu juist het inzicht van geloof– een begrijpen van zijn met zijn oorsprong identieke thema met zich mee. Zo krijgt en heeft het geloof in deze oorsprong en in dit thema zijn inhoud met duidelijke contouren, mag het een weten van God en de mens, van Gods verbond met de mens, van Jezus Christus worden.’ Dat is niet alleen, maar óók een intellectueel weten: het mag als het geloof dat inzicht zoekt steeds opnieuw een gebeurtenis worden. Het is niet te verklaren maar toch ’te beschrijven als de genezing van iemand die eerst doof, blind en stom was en die daarna hoorde, zag en sprak: zo gebeurt het dat het thema van de theologie een mens zo in beslag neemt, dat hij theologisch waarnemen, onderzoeken, denken en zelfs spreken kan.’

We moeten nu alleen nog een paar dingen onderstrepen:

  1. Er wordt weleens gezegd: om theoloog te worden moet je geloven. Dat is in zoverre waar dat iemand die niet gelooft in de theologie alleen maar een stralende onzakelijkheid aan de dag zal kunnen leggen. Maar juist omdat je – bevrijd tot het geloof als je bent – alleen als vrij gelovende werkelijk kunt geloven is het niet ter zake om te zeggen dat je geloven moet. Je kunt ook beter niet zeggen dat het geloof nu eenmaal een waagstuk is. ‘Want in de eerste plaats is het geloof juist geen waagstuk, zoals bijvoorbeeld het waagstuk dat de satan van de Heer op de tinne van de tempel vergde, maar een dapper en dan ook nuchter aanpakken van een vaste en zekere belofte. In de tweede plaats gebeurt dit aanpakken ook helemaal niet zonder dat het (in ieder geval volgens de opvatting van de apostel Paulus) in de daadkrachtige tegenwoordigheid van de Geest, die de mens er vrij voor maakt, zijn hoogst reële onderpand zou hebben. En tenslotte is het geloof juist niet iets dat je doen moet, maar een doen waarvoor de mens van God de ruimte krijgt.’ ‘Het is te vergelijken met het vanzelfsprekende opengaan van een knop die bloem wordt en zich vanzelfsprekend naar de zon toekeert, of ook met het vanzelfsprekende lachen van een kind, dat iets overkomen is dat het nu eenmaal grappig vindt.’

  2. Geloof is – iedere morgen nieuw! – een geschiedenis. Het is dus geen toestand en geen eigenschap. Het is niet te verwisselen met ‘gelovigheid’, al kan het wel allerlei gelovigheid met zich meebrengen. Maar dat laatste zou je dan beter een ‘inzicht’ kunnen noemen. Bijvoorbeeld het inzicht dat het beter is om bijvoorbeeld bij het leerstuk van de maagdelijke geboorte niet meteen de handen vertwijfeld omhoog te steken en fluks over te gaan tot ontmythologisering. Je kunt je beter afvragen of je werkelijk in de God van het evangelie gelooft wanneer je zo’n punt meteen maar schrapt. ‘Het zou namelijk ook een heel andere God kunnen zijn in wie je dan in werkelijkheid gelooft. Maar toch: gelovigheid op zo’n punt is nog geen geloof. Geloven is geen geloven dat…, maar in de niet voor misverstand vatbare formulering van de Apostolische Geloofsbelijdenis: een geloven in…, in God zelf namelijk, de God van het evangelie, die Vader, Zoon en Geest is. Wie in hem gelooft zal het inzicht in het punt dat ik als voorbeeld noemde moeilijk kunnen vermijden. Maar het gaat er niet om, om op dit en dergelijke punten “gelovig” te zijn en dus daaraan te geloven – het gaat erom in hem, in God zelf, in het onderwerp van al die gezegden te geloven. Dat is het wat iedere morgen opnieuw gebeuren mag – omdat het geloof inzicht zoekt.

  3. Het doet niets terzake dat het geloof van de theoloog in de regel ‘een tamelijk zwak, kwijnend, in de tocht van het leven en de gebeurtenissen nogal eens flakkerend geloof zijn zal.’ In staat om inzicht te verwerven is ieder die met zijn kleine beetje geloof gericht blijft op degene, die hem bevrijd heeft en voor wie hij dus vrij is.

  4. ‘”De boodschap hoor ik wel, alleen – ik heb geen geloof!” Ja – wie heeft het geloof wel? Wie kan dan geloven? Wie zou willen beweren dat hij het geloof “heeft”, dat het hem er niet aan ontbreekt, dat hij “kan” geloven, die zou zeker niet geloven. Wie gelooft die weet en belijdt dat hij – “uit eigen verstand en kracht” namelijk – helemaal niet geloven kan.’ Verlicht door de Heilige Geest kan hij het alleen maar doen, zonder zichzelf te begrijpen. “‘Ik geloof” zal hij juist alleen in en met de bede “Heer, kom mijn ongeloof te hulp” kunnen zeggen. Hij zal dus juist niet denken dat hij zijn geloof heeft, maar , zoals de Israëlieten het manna in de woestijn, het iedere morgen opnieuw hopen te ontvangen, en omdat hij het nieuw ontvangt zal hij er ook iedere morgen ernstig mee aan de slag gaan.’ De vraag of het geloof binnen je bereik ligt is lichtzinnig. ‘De ernstige vraag luidt of iemand het zich kan veroorloven en permitteren om hardnekkig bij het doodse “Ik heb geen geloof” te blijven, wanneer hij gewezen is op het ook binnen zijn bereik geschiede en gesproken woord van God en op de ook binnen zijn bereik levend makende macht van de Geest.’ ‘Wil hij een mens zijn die niet alleen bereid maar ook in staat is tot het inzicht in het geloof en dus tot meedoen in de theologische wetenschap, een door de levende God werkelijk en effectief verwonderde, getroffen en verplichte en op die manier een voor deze onderneming geschikte mens?’

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7