Barth cantates


IV. BONDGENOTEN

In de leer over de verzoening naderen we het geheim van de christelijke gemeente. Waar is het haar om te doen als minderheid in de samenleving? Waarom houdt ze haar samenkomsten? Wat is de zin van haar handelen, haar gebeden, de doop en het avondmaal? Wat beweegt haar? Barth had oorspronkelijk het begrip verzoening gekozen om dit geheim aan te duiden. Later heeft hij overwogen om de titel van dit deel te veranderen in de leer van het verbond. Zo zou duidelijker worden dat het geheim gelegen is in de relatie tussen God en mens als bondgenoten. Het is weliswaar bij de oude keus gebleven, maar in de inleidende hoofdstukken staat feitelijk het begrip verbond centraal. Dit begrip moet dan weer niet als een neutraal begrip worden opgevat. Het is op naam gezet. Dat blijkt zonneklaar uit de titels van de vier onderdelen waaruit de leer is opgebouwd. Drie keer wordt de inhoud van de delen samengevat met de naam Jezus Christus. Het vierde ethische deel wordt onder verwijzing naar deze naamdrager aangekondigd met de titel ‘Het christelijke leven’. Zo wordt zichtbaar dat het in het midden van Barths theologie gaat om de ontvouwing van de ene naam: Jezus Christus als het geheim van de levensstijl van de christelijke gemeente. In één naam wordt het bondgenootschap van God en mens samengevat en door die éne naam te spellen wordt het inzicht in dit verbond ontvouwd. We zouden hier dus even zo goed kunnen spreken van de leer van de naam.

De naam wordt, zoals gezegd, uitgespeld in vier onderdelen. Nu is het vierde deel, de ethiek, onvoltooid gebleven. De enkele nagelaten, losse schetsen daarvan zijn niettemin uitdagend genoeg om te lezen. Ze ademen een geest van opnieuw beginnen. De drie voltooide delen echter vertonen een geraffineerde samenhang. De naam wordt besproken als een beweging, waarin de heersende machtsongelijkheid in de wereld wordt doorbroken. Eerst wordt melding gemaakt van de doorbraak die van God uit gaat: Jezus Christus, de heer als knecht (K.D.IV,1,1953). Daarna wordt diezelfde naam opnieuw aan de orde gesteld, maar nu als beweging waarin de geknechte mens in vrijheid wordt gesteld: Jezus Christus, de knecht als heer (K.D.IV,2,1955). Tenslotte wordt de naam en de beweging gesteld in de context van het wereldgebeuren: Jezus Christus, de waarachtige getuige (K.D.IV,3,1959). Het raffinement zit ‘m in het feit dat in elk van deze drie delen het verhaal van de Jezusbeweging helemaal wordt verteld. We krijgen dus drie keer hetzelfde verhaal te horen, in dezelfde volgorde verteld, maar drie keer vanuit een ander perspectief. Tijdens de uitvoering van dit project blijkt dat men daardoor de vrijheid krijgt om af te zien van één theorie van ‘de’ verzoening of van ‘het’ verbond’ en de ruimte krijgt om dezelfde naam en dezelfde beweging op heel verschillende manieren te benaderen.

Elk van die drie verhalen vertoont dezelfde, even eenvoudige als dramatische opzet. Eerst wordt de hoofdrolspeler van de geschiedenis voorgesteld. De naam wordt geroepen. Dan wordt de intrige verduidelijkt: de medespelers blijken geen betrouwbare partners zijn. Ze worden zich daarvan bewust door pijnlijke zelfkennis. De climax wordt gevormd doordat de partners in een crisis raken en opnieuw in beweging worden gebracht. Ze ondervinden een radicale verandering van hun bestaan. Tenslotte wordt de doorwerking van deze verandering getoond. Er wordt een nieuwe, betrouwbare gemeenschap gevormd, geen collectief, maar een netwerk van zelfstandige mannen en vrouwen, die betrokken worden bij de beweging van Jezus, als een kring om hem heen. 

Bij de keuze van de citaten wordt deze eenvoudige, dramatische opzet gevolgd. Bij elke fase wordt evenwel stilgestaan bij de drie verschillende aspecten van dit gebeuren. 

1. DE NAAM

‘Wie echter is Hij, de éne, die tussen het verzoenende handelen van God en het verzoend zijn van de mens het midden, de middelaar, is, in wie beiden tegelijk echt en evident zijn?’ (K.D.IV,1,1953,138)

Op het moment dat de naam Jezus Christus met een zekere nadruk genoemd wordt, komen er twee verschillende beelden bij me op. Het eerste beeld dat zich opdringt is dat van de lijdende knecht. Zo is Jezus sinds de dertiende eeuw in de beeldende kunst bekend geworden. Daar is de man aan het kruis in de aangrijpende scène op Golgotha. En als zodanig is hij ook door het christelijk onderwijs in ons bewustzijn gegrift. Jezus offert zich op voor de mensheid. Zijn leven is één lijdensgeschiedenis. Dat lijden staat in het perspectief van de heilsgeschiedenis, waarin God de wereld met zich verzoent. Zodra Jezus verschijnt horen we: ‘Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt’ (Joh. 1:29). Dat is het eerste beeld dat de naam Jezus oproept.

Maar het duurt niet lang of er biedt zich nog een ander beeld aan. Jezus verschijnt als een strijdbaar mens. Hij zegeviert over ziekten, over levensbedreigende machten en over de dood. Zo is hij in het eerste millennium van de christelijke kunst afgebeeld. Zijn kruis is een zegeteken. Hij is een vorstelijke mens, die Gods koninkrijk nabij brengt. Hij sticht zelf een nieuw rijk van recht en vrede op aarde. Zijn leven is één bevrijdingsbeweging. Die bevrijding staat in het perspectief van de nieuwe, met God verzoende mens.

Nu weet een beetje theoloog die twee verschillende beelden wel met elkaar te verbinden. Die kan er op wijzen, dat de oudste evangeliën in twee helften zijn verdeeld. Ze presenteren Jezus als iemand die enerzijds in Galilea een stormachtige rijk-Gods-beweging op gang brengt en die anderzijds geduldig naar Jeruzalem gaat om daar aan de dood te worden overgeleverd. De beide beelden zijn blijkbaar vanaf het begin niet los verkrijgbaar. Het probleem is echter dat ze in de loop van de kerkelijke overlevering toch niet ongedwongen naast elkaar konden bestaan. In het bewustzijn van velen verdraagt ‘de lijdende knecht’ ‘de vrijheidsstrijder’ niet en omgekeerd. Men zet het priesterlijke motief van de ‘verzoening’ scherp af tegen het politieke motief van de ‘bevrijding’ en probeert de één te verdringen ten gunste van de ander. En toch wil dat maar niet lukken. Theologen worden er tureluurs van. Als de zaken zo liggen, dan is er blijkbaar geen andere optie dan beide beelden afzonderlijk toe te laten en ze tot op de kern te doordenken. De twee verschillende perspectieven moeten het werk maar doen. Er is blijkbaar geen andere weg om bij de kern te komen dan ze beiden beurtelings te laten gelden.

Maar dat is nog niet alles. Sinds de Renaissance en zeker sinds de Verlichting worden beide beelden van Jezus onder vuur genomen. Er is een ware beeldenstorm ontketend. De West-Europese mens heeft zich zelf ontdekt, en daarmee zijn eigen vrijheid en zijn eigen redelijkheid en daarmee zijn eigen recht van spreken. Deze mens stelt aan de kerk de vraag: waarom ze aan Jezus zoveel krediet geeft en of ze zich niet teveel verbeeldt ten aanzien van hem. Ze heeft niet zoveel op met priesters en koningen. Ze gaat voor de vrije mens en voor het vrije woord. Sindsdien beseft de kerk dat ze Jezus ook moet zien in het perspectief van de wereld. Is hij de vrije mens die de wereld verwacht? Ze moet leren leven met het feit dat haar woord staat tegenover dat van de wereld. Het is het éne woord tegen het ander. Ze heeft geen ander bewijs dan het haar toevertrouwde woord. Dat maakt haar bewust van de unieke betekenis van het wóórd, het verhaal en de preek, de profetie en het getuigenis, maar ook het gesprek en het overleg. Daar zullen we met of zonder beelden moeten afgaan op het woord van Jezus zelf. Ze zal zich eerlijk rekenschap moeten geven van de vraag: hoe wordt zijn verhaal ons verhaal?

Lijdende knecht

‘Het ging om het aanbreken van de nacht, ‘waarin niemand werken kan’ (Joh. 9:4), waarin de goede wil van God met de boze wil van de mens, de wereld, de Satan onontwarbaar één zou worden.’ (K.D.IV,1,1953,298)

In de nacht waarin Jezus overgeleverd zou worden aan marteling en moord, vertrouwde hij zijn leerlingen toe dat hij bang was. Hij stopte zijn dodelijke ongerustheid niet weg en noemde haar bij de naam. Maar zijn vrienden konden er niets mee en daarom zonderde hij zich een ogenblik van hen af en bracht zijn angst voor God: ‘Neem deze beker van mij weg’ (Matteüs 26:36-46; Marcus 14:32-42; Lucas 22:39-46). Hij was bang, omdat hij nu oog in oog stond met het kwaad zelf. Al het goede dat hij van God verwachtte, het rijk van recht en vrede, zou in deze nacht worden vernietigd. Hij had in zijn levensdagen met al zijn kracht gebeden: Uw rijk kome!’, maar wat er nu kwam, was het kwaad. Hij hoorde het kwaad reeds spreken met de taal van de harde feiten. Mensen zouden de hand aan hem slaan en hem pas loslaten als hij dood was. Die feiten zeggen dat er geen ander uitzicht is dan de dood. Is er dan echt niets anders te zeggen? Daar vráágt Jezus om. Maar het antwoord dat God hem in dat uur geeft, is stilte. Daarna zullen de gebeurtenissen zich over hem heen storten. Judas kust hem nog eenmaal en geeft hem prijs, Petrus vecht nog even en zegt dan dat hij hem niet kent, Pilatus kan geen kant op en laat hem te recht stellen. God zal zich verbergen achter de stomme feiten. In deze nacht zal er geen verschil meer te zien zijn tussen Gods goede wil en de wereld van het kwaad. Het wachten daarop, zonder dat er uitzicht komt, is onverdraaglijk.

‘Neem deze beker van mij weg’ bidt Jezus. Maar terwijl hij dit zegt, verzamelt zich in zijn gebed de angst van alle mensen op aarde die beleven hoe het goede vernietigd wordt, zonder dat er een helper is. In zijn gebed klinkt de stem van zijn volk, van het bedreigde Jeruzalem, van de volkeren waar honger, ziekte en oorlog heersen. Deze eenzame mens Jezus staat op hùn plaats. En dan gebeurt het. Oog in oog met het kwaad deserteert hij niet. Hij blijft niet op een afstand staan. Hij speelt niet voor God. Hij aanvaardt in Gods naam dit menselijk bestaan, inclusief de aanvechting, de pijn, de vernedering en de ondergang. Hij blijft staan op de plaats, die hij deelt met mensen in nood. Hij neemt de bittere beker en stamelt: ‘Maar niet wat Ik wil, maar wat U wilt.’ Hij blijft gaan op de weg die hij met God ging. Hij die ooit met vuur begonnen was te bidden: ‘Uw rijk kome’, breekt zijn gebed niet af, maar zet het met overgave voort: ‘Uw wil geschiede.’ Geeft hij zich over? Jazeker, maar aan dezelfde God die met zijn goede rijk nabij is en die strijdt tegen het kwaad. Hij laat aan deze God het laatste woord.  

Later hebben de leerlingen beseft dat ze op dat uur niet alleen Jezus pas goed leerden kennen, maar ook God zelf. Zoals Jezus daar stond, eenzaam, aangevochten door het kwaad, maar tot het uiterste volhardend op de plaats, die zij zojuist in paniek verlaten hadden, zo is God bij hen. God laat zich kennen in deze geschiedenis van Jezus. Die bestuurt niet op afstand, maar zoekt zelf de wortel van het kwaad op. Die kiest positie, oog in oog met het onrecht en de ellende, en strijdt ertegen met inzet van zijn hele wezen. En uitgerekend op die plaats is hij het dichtst bij de mensen die worden geschonden en vernietigd. Zo neemt God de verloren zaak van de mens in zijn eigen handen en maakt er zich verantwoordelijk voor. Wie Jezus zo aan het werk ziet, weet: hier is God aan het werk. Zo leren we God kennen in deze ervaring van angst en verbijstering, in het gebed of het misschien anders kan en in de aanvaarding van de stomme en wrede feiten. Er is geen andere weg om God te leren kennen. Daar leren we dan ook zijn stem opnieuw verstaan. Want hij blijft niet zwijgen, maar hij richt na een ogenblik van zwijgen zijn woord op, midden in de wereld van de wrede feiten. En in zijn woord is leven genoeg om een mens aan het licht te brengen. Dat is jammer voor de feiten, maar wat een geluk voor die mensen.

Strijdbaar mens

 ‘…de wonderdaden van Jezus zijn…uitgesproken gevechtshandelingen…’ (K.D.IV,2,1955,257)

Toen een goede vriend van hem was gestorven, begon Jezus te huilen. Hij had veel van hem gehouden en had niet kunnen verhinderen dat hij stierf. Hij deelde in het verdriet van hen die zonder hem moesten achterblijven. Hij kreeg trouwens ook de nodige verwijten: waarom hij niet eerder gekomen was, toen hij nog ziek was, en zich niet meer ingespannen had om dit leven te redden. Rondom deze dode man, Lazarus, heersten rouw èn machteloze woede. Jezus bleef daar niet buiten. Integendeel, zo diep als zijn verdriet was, zo heftig was ook zijn woede. Hij wond zich op, ontstak in toorn, wendde zich grimmig tot de steen waarmee het graf werd afgesloten en wilde die steen weg hebben. Vanaf dat moment wordt het verhaal bepaald aanstootgevend. Jezus blijft immers niet bevangen in machteloze woede, maar hij gaat strijdbaar op de overmacht van de dood af, zoals ooit David op de reus Goliath afging en hem met kiezels bekogelde. Hij neemt het op voor deze dode man. Hij verzet zich, met alles wat in hem is, tegen het kwaad dat deze man is overkomen: de fatale ziekte, de ontluistering van het lichaam, de doodsnood, de doodslucht. Hij weet maar één ding: dit wil God niet, zo gaat God niet met mensen om. Hij laat zijn woede los op de kluis van de dood. Hij bestormt schreeuwend de Bastille. Hij smeekt God om de man te verlossen uit de smaad en de schande van de gevangenschap. En hij rust niet voor hij hem vrij heeft en hem van zijn gevangeniskleren heeft ontdaan. Zo vertelt Johannes de evangelist (Johannes 11) op dramatische wijze, hoe Jezus ten strijde trekt tegen alles wat mensen vernedert en kleineert. Het is een volstrekt wonderlijk verhaal, maar de zin ervan is duidelijk. Hier komt aan het licht wat God met de mens voor heeft. De mens is geschapen om te leven. En om dat mogelijk te maken en door te zetten, moet er strijd geleverd worden. Machteloze woede is niet genoeg. Je moet je echt kwaad maken. Dat doet God en dat doet Jezus hem na.

Dit is dus typisch een verhaal over Jezus. Waar hij optreedt, verschijnt het morgenrood van een nieuwe wereld. Zoiets vergeet je niet. Je merkt hoe onder zijn voeten de fundamenten van de oude samenleving beven. De mensen reageren op de woorden en daden van deze revolutionair met een mengeling van enthousiasme en wantrouwen, maar ze kunnen niet neutraal blijven. Daarvoor is hij te zeer aanwezig. Maar dat optreden roept natuurlijk ook een vraag op. Hij mag dan een onvergetelijke indruk nalaten, nadoen kan je hem niet. Zijn wonderen, zijn genezingen, bezweringen, opwekkingen van doden zijn onherhaalbaar. Het gaat de menselijke maat te boven. Wat doe je ermee? Met die vraag in het achterhoofd beluister ik de verhalen over Jezus nog eens. En nu dringt de ondertoon beter door. De strekking van deze verhalen is, dat je niet alleen iets leert over Jezus, maar ook over de mens. Over de mens word niet zuinig gesproken. Jezus laat zien dat de mens geroepen wordt om strijdbaar, vrij en vorstelijk op te treden. Juist door zijn menselijke daden, die naar ons besef een maatje te groot zijn, worden we uitgedaagd om zelf nu eens niet onder de maat te blijven. Er gaat van Jezus geen geest van slaafsheid uit. We worden opgericht uit een kromme, gelaten, slaafse houding. We worden op de benen gezet. Onze vrijheid en strijdlust wordt aangewakkerd. Hij gaat voor de menigte uit als een vorstelijk mens en nodigt ieder royaal uit om dezelfde houding aan te nemen. En dan blijkt veel meer kracht in het menselijk wezen te zitten dan men voor mogelijk houdt.

De wonderverhalen over Jezus willen de verwondering wekken: ‘Wat is de mens, dat U aan hem denkt, en het mensenkind, dat U voor hem zorgt? U hebt van de mens bijna een god gemaakt, omkranst met glorie en pracht. U laat hem heersen…’ (Psalm 8:5-7).

Hoe wordt zijn verhaal ons verhaal?

‘De vrije mens is geboren. Vreemd: onze kerstliederen zeggen dat eigenlijk in alle toonaarden. Wilde onze kerstpreek maar eens van de grond komen en in alle beslistheid hetzelfde zeggen!’ (K.D.IV,3,1,1959,282,283)

Paulus is het oerbeeld van de theoloog die het beter weet en die er tegelijk niets van begrijpt. Daar heeft hij dan ook een leven lang last van gehad. Zijn hele leven is getekend door de worsteling om de waarheid aan het licht te krijgen. Dat begon in zijn leerjaren. Hij verwerkte op intelligente wijze de eigen theologische traditie en verwachtte daar veel van voor de toekomst van zijn mensen. Met heilig vuur vecht hij voor de spiritualiteit van de Tora, de ultieme waarheid over God, mens en wereld.

Dan wordt hij in eigen kring geconfronteerd met de Jezusbeweging. Iets in hem ruikt onraad. Die beweging richt zich, net als hij, op de messiaanse toekomst voor de hele wereld, maar doet alsof die reeds is aangebroken. Ze heeft het nu reeds over een wereldverlosser, terwijl die klaarblijkelijk nog komen moet. Ze levert de kennis van de waarheid nu reeds over aan allerlei mannen en vrouwen die er niets mee hebben. Dat is een brug te ver. Het is naïef, te weinig kritisch en moet dus wel fout gaan. Paulus schiet in de verdediging. Zijn theologische houding wordt onvrij, zijn overtuiging krijgt ideologische trekken en zijn vroomheid wordt grimmig en bedreigend voor andersdenkenden. Hij vecht voor de waarheid met al zijn kracht.

Wat er dan met hem gebeurt, is iets wat hem de rest van zijn leven bij blijft. Terwijl hij jacht maakt op de beweging en daarvoor zelfs buiten Jeruzalem gaat op weg naar Damaskus, komt hij zichzelf tegen. Ditmaal niet oog in oog met de principes van de Jezusbeweging, maar met Jezus. ‘Dat’ wat hij bestrijdt wordt een ‘ik’ en spreekt hem aan. Het ‘ik’ roept zijn naam en wekt hem uit de droom en brengt hem bij de werkelijkheid. Hij ziet ineens waar hij mee bezig is. Hij strijdt tegen iets waar hij het meest naar verlangt. Het rijk van God, het rijk van de vrijheid, vreugde en de vrede voor alle mensen. Dat rijk is gekomen. De vrije mens is geboren. Het ‘rijk’ ziet hem aan met een menselijk gezicht, als dat van de jonge David die roept: ‘Saul, Saul, waarom vervolg je mij?’. En dan pas durft hij de vraag toe te laten: Waarom doet hij eigenlijk zo agressief? Zijn argwaan en angst is overbodig. Dat kan niemand hem uitleggen, dat ervaart hij in de ontmoeting met Jezus zelf. Hij leert zich zelf kennen in het aangezicht van deze ander. Op het moment dat hij zich hiervan bewust wordt, raakt hij in een crisis. Het wordt hem zwart voor de ogen. Hij dacht dat hij in de waarheid leefde, maar nu beseft hij dat hij in een waan verkeerde. Hij begrijpt er even helemaal niets meer van. Om dat te verwerken heeft hij veel tijd nodig. Meer tijd dan de enkele dagen dat hij er letterlijk ziek van is. Het kost veel energie en eerlijkheid om de waarheid toe te laten en aan het licht te brengen. Hij zal er jaren later nog op zinspelen in zijn brieven. In de Handelingen der Apostelen komt dit verhaal van de omkeer bij Damaskus drie keer terug (Handelingen 9, 22 en 26), als om duidelijk te maken dat omkeer in werkelijkheid een leven lang duurt.

Zo wordt het verhaal van Jezus ons verhaal. Het is een worsteling, waarin de waarheid aan het licht moet komen. En die strijd is nog altijd gaande, zo waar als er overal op aarde om allerlei redenen bittere en taaie gevechten om de waarheid moeten worden geleverd. Het bijzondere is dat Jezus zelf dit gevecht aangaat. Alleen hij kan recht in ons gezicht zeggen: de nieuwe mens is geboren. En hij zegt het dan ook op een manier dat niemand er omheen kan. Wij echter hebben de grootste moeite om het na te zeggen. We zitten nog midden in de verwarring tussen waan en werkelijkheid. Voor ons is de oplossing nog niet gekomen. De strijd is nog niet voorbij. Soms, op hoogtijdagen, kunnen we ervan zingen. We kunnen er van genieten als van Bachs kerstcantate. Maar als ze vragen: ‘geloof je dat allemaal?’, dan hebben wij voorlopig geen ander antwoord dan: ‘Het is dat hij het zegt.’

2. ZELFKENNIS

‘We zijn allen tezamen onverbeterlijke betweters…’ (K.D.IV,1,1953,158)

Waar de naam van Jezus Christus met nadruk genoemd wordt, daar valt ook een zeker licht op de mensen om hem heen. De uitstraling van deze vreemdeling maakt de mensen in zijn omgeving bewust van zich zelf. Dat wil zeggen: ze gaan zich zelf zien door de ogen van de ander. Ze zien iets van zich zelf dat ze vanuit hun eigen perspectief niet kunnen waarnemen en dat alleen in de ontmoeting met de ander duidelijk wordt. Ze zien zichzelf, zoals ze door de ander gezien worden. Dat is onthullend. Het begint hen op te vallen, dat ze zich eigenlijk geen houding weten te geven. Ze weten niet goed hoe ze zich moeten opstellen in relatie tot God en in relatie tot hun eigen menszijn.

Het eerste dat opvalt is dat ze graag voor God spelen willen. Dat oogt heel volwassen. Ze doen een beroep op hun vrijheid. Ze zijn hun eigen baas. Ze nemen het recht in eigen hand. Allemaal dingen die een gezond mens ontwikkelt in de groei naar volwassenheid. Maar het spel begint bedenkelijk te worden, wanneer deze vrijheid absolute trekken krijgt en niet meer beleefd wordt in gesprek met God, als kritische instantie tegenover het eigen geweten. Dan gedraagt de mens zich te vrij en te onafhankelijk en dat is zeker in relatie met andere mensen niet ongevaarlijk. Dit gedrag wordt in de christelijke traditie ‘hoogmoed’ genoemd. Meestal wordt daarbij verwezen naar het paradijsverhaal, waarin man en vrouw worden aangezet om als God te zijn. Hoogmoed wordt in dat verhaal beschouwd als onmogelijk gedrag. En zo is hoogmoed de geschiedenis ingegaan als ‘de’ zonde.

Hoogmoed is echter niet de enige vorm van onmogelijk gedrag. Het duurt alleen even voordat dat duidelijk wordt. De tegenstelling van hoogmoed wordt nederigheid genoemd en lange tijd heeft men dat in de christelijke cultuur als een deugd beschouwd. Niet geheel ten onrechte overigens. Een sociaal mens leert in de omgang met anderen een zekere bescheidenheid. Men leert zijn grenzen kennen en aanvaarden. Maar alles gaat fout, wanneer nederigheid het air van onderworpenheid krijgt. Dan lijkt het of men zich opsluit in het menselijk, al te menselijke. Alsof men maar beter zich gedeisd houden kan in het leven. Zulke mensen maken zich klein en remmen zich zelf voortdurend af. Het verlamt het leven. Dat is geen nederigheid meer, het is een vertragingsactie. Ook deze traagheid moet beschouwd worden als onmogelijk gedrag. Traagheid is ook een aspect van ‘zonde’.

Deze twee bepalingen van onmogelijk gedrag lijken inzichtelijk. We constateren dat de mens er maar niet in slaagt zich zelf te zijn. Het is nu eens: voor God spelen, dan weer: zich gedeisd houden. Daar zouden we het mee kunnen doen. Het probleem is echter dat het rationeel wel inzichtelijk te maken is, maar dat het daarmee nog niet echt ‘binnen’ komt. We weten dan nog niet hoe het werkt. Nog sterker, juist als we denken te weten hoe het werkt en vervolgens deze bepalingen gaan gebruiken om onszelf en anderen de maat te nemen dan gaat er iets mis. Het leidt tot onuitstaanbare betweterij. Blijkbaar is deze vorm van kritische zelfkennis binnen de kortste keren aan bederf onderhevig. We houden elkaar de waarheid voor, terwijl we in de leugen leven. Dat wordt maar niet beter. Hoe zit dat?

Blijkbaar is de weg naar zelfkennis moeilijker dan het op het eerste gezicht lijkt. In ieder geval leidt de rechte weg van de verstandelijke definities en oordelen niet tot het doel. Het is nodig dat een ander de spiegel voorhoudt. In de kring van zijn leerlingen houdt Jezus hun de spiegel van de Tora voor. In deze spiegel wordt de kennis van de menselijke hoogmoed en de traagheid en de leugen in ieder geval niet doorgegeven in de vorm van begrippen, maar in de vorm van verhalen, zoals het verhaal van het gouden kalf (Exodus 32: 1-6) en van de twaalf verspieders (Numeri 13-14) en van de vrienden van Job. Is het mogelijk langs de omwegen van deze verhalen tot zelfkennis te komen? En hoe werkt dat door?

Voor God spelen

‘Hij speelt de rol van het wezen, dat overal boven staat – boven de wereld en de medemens, boven zich zelf en zijn lot, ook boven zijn relatie met God – en die dit alles van zich uit overziet, doorziet, beheerst en regeert.’ (K.D.IV,1,1953,480)

Mozes had zijn mensen de weg gewezen uit de slavenhoudersmaatschappij. Ze waren er zich van bewust dat de bevrijding een Godswonder was. Het was niet het resultaat van hun gezamenlijke inspanning. Ze hadden de bevrijding ontvangen als gave uit de onzichtbare, maar buitengewoon werkzame hand van God. Maar de vraag was nu, hoe ze met die vrijheid moesten omgaan. De vrijheid krijgen is één ding, de vrijheid nemen is iets anders. Hoe doe je dat? Hoe wordt dit Godsgeschenk door mensen in het dagelijks leven bemiddeld?

 Men keek om naar Mozes. Die was de aangewezen persoon om het hen uit te leggen. Hij had een intieme relatie met God en hij wist wat de mensen nodig hadden. Hij was in persoon de vrije ruimte tussen God en mens. Het lag voor de hand dat hij die vrije ruimte zou kunnen uitbouwen tot een ontmoetingsruimte voor de hele gemeenschap. Dat zou het centrum voor vrijheidsbemiddeling moeten worden. Nu was Mozes daar inderdaad mee bezig en had zich daarom tijdelijk teruggetrokken. Het duurde alleen erg lang voor hij met een oplossing kwam. Men wist op den duur niet meer waarmee hij nu eigenlijk bezig was. Dat maakte iedereen onzeker. Had hij de controle over de gebeurtenissen verloren?

Men vroeg zijn broer, Aäron, of die iets meer wist. Wat was het probleem? Al pratend probeerde men zelf een bijdrage te leveren om de puzzel op te lossen. Het was tenslotte hun belang. Het ging om hun vrijheid. Er werden ideeën geopperd. Er werd gewerkt aan een begrijpelijke en handzame vertaling van het begrip vrijheid. Men kreeg langzamerhand de contouren van een beeld voor ogen. Het moest een aantrekkelijk vrijheidsbeeld worden, dat richting gaf aan hun verlangen en dat ze onderweg als ideaal voor ogen konden houden. Alles natuurlijk in de geest van Mozes, maar die was er nu even niet. Zijn broer dacht zo lang voor hem mee. En die gaf tenslotte met de nodige financiële steun gestalte aan het idee. Hij maakte het logo van de vrijheid, een herkenbaar product van figuratieve kunst. Zo ontstond het beeld van een jonge stier. De gelijkenis van een vitale vrijheidsstrijder met vreeswekkende kracht. Drager van een nieuwe wereld. Wie dit ziet weet in één oog opslag: de nieuwe tijd is aangebroken. Dit beeld bemiddelt de toegang tot de lang begeerde vrijheid voor alle mensen. Het brengt de sterren uit de hemel op aarde. Nu is het helder. Het feest kan beginnen (Exodus 32:1-6).

Het is maar een beeld. Het verwijst naar de vrijheid. Niet meer dan dat. Het is geen afgod, het functioneert alleen maar als inspirerend vóórbeeld. Bovendien is iedereen ervan overtuigd, dat dit beeld tekst en uitleg geeft aan wat Mozes bedoelt. Dit is wat God wil. Dit is de bestemming van de mens. Zo heeft de gemeenschap het begrepen en daarvoor is nu een gepaste vorm gevonden. De mensen kunnen nu beginnen de vrijheid uit te spelen, liberaal, revolutionair of religieus. Ze zijn nu echt vrij. Ze kunnen de vrijheid nemen om volwaardig mens te zijn en de wereld ten goede te veranderen, handelend als Gods beeld en gelijkenis. Kortom, ze kunnen nu zelf aan haar vrijheid werken. Wat is daar mis mee? Dit is toch precies de bedoeling?

Alleen Mozes in persoon kan hen uit de droom halen. Hij belichaamt immers de vrije ruimte voor het voortgaande gesprek tussen God en mens. Hij kan daardoor aantonen, dat zij die communicatieve ruimte niet open houden, maar vullen met hun eigen beelden. Daardoor verbeelden ze zich dat zij nu de positie innemen van God en de mens samen. Ze menen boven de problematiek te staan. Ze menen vanuit hun nieuw verworven vrijheid te kunnen en te moeten oordelen over mens en wereld. Ze kunnen en moeten voor God spelen. Dat is hun roeping, denken ze. Alleen Mozes roept, dat het een waan is.

Zich gedeisd houden

‘De wortel van alle kwaad is ook eenvoudig en verschrikkelijk: de bezorgdheid van de mens.’ (K.D. IV,2,1955,529)                       

Mozes wilde zijn mensen de weg wijzen naar een nieuwe samenleving. Hij wist dat ze van Godswege het recht hadden op een plaats onder de zon. Ze mochten zich als vrije mensen vestigen op aarde en ze mochten daarom aanspraak maken op een eigen ruimte. Ze hoefden zich niet langer als vreemdelingen overal te laten verjagen of misbruiken. Ze mochten hun recht op een zelfstandig en onafhankelijk bestaan laten gelden. Maar dat zou niet vanzelf gaan. Ze moesten het lef hebben om voor hun recht op te komen. Die onderneming zou niet zonder risico zijn. Ze waren namelijk niet alleen op de wereld. Ze konden er niet op rekenen dat hun pleidooi voor een eigen ruimte door de anderen dadelijk met instemming zou worden ontvangen. Hoe pakten ze dat aan?

Er wordt een commissie in gesteld. Twaalf onderzoekers moeten de situatie verkennen en rapport uitbrengen. Het land in kaart brengen, de economische mogelijkheden peilen, de bevolking beschrijven, de uitdagingen en de weerstanden onder ogen zien, de kosten berekenen. Dat is voorwaarde om beleid te kunnen maken. Er hangt uiteraard veel af van dit voorbereidende werk. Het is een oefening in het waarnemen van de werkelijkheid enerzijds en het inschatten van de eigen kracht anderzijds. Op grond daarvan kan een realistische strategie ontwikkeld worden. Zulk onderzoek kost tijd, maar het is noodzakelijke investering in de toekomst. Wie een nieuwe samenleving wil opbouwen, kan niet om zo’n onderzoek heen.

De rapportage van de commissie is genuanceerd. Het land lijkt vruchtbaar genoeg, maar de bewoners en hun steden zien er ontoegankelijk uit. Een minderheid van de commissie vindt dat men zich hierdoor niet moet laten afschrikken en dat men juist deze bevolking moet aanspreken op het recht op een eigen plaats voor de nieuwkomers. Maar tien van de twaalf onderzoekers zijn het daar niet mee eens en zij krijgen de publieke opinie achter zich. In de discussie die zich dan ontspint worden de problemen opgeblazen. Men begint steeds meer op te zien tegen de bewoners van het land. Die ogen daarom zo indrukwekkend, omdat ze alle macht in handen hebben. Ze kunnen zich gedragen als de groten der aarde. Ze zijn larger than life. Vergeleken met deze reuzen voel je je zelf belachelijk klein, als ongedierte, dat moeiteloos verdelgd kan worden. Daar begin je niets tegen. Dat besef maakt de knieën slap. Het werkt vernietigend op de moraal. Er ontstaat een algehele malaise. De mensen hebben het gevoel of ze tussen wal en schip terecht zijn gekomen. Wat is de zin van de bevrijding uit de slavernij, wanneer de vrijheid slechts een utopie is? Ze gaan een zekere ondergang tegemoet. Waren ze maar dood! In hun frustratie keren ze zich tegen Mozes en dreigen hem te lynchen. Ze keren zich daarmee tegelijk tegen zichzelf.

De gevolgen van de zorgelijke reactie zijn dus dodelijk. In hun bezorgdheid kunnen ze alleen nog maar aan het ergste denken, aan het falen, aan de ondergang, aan de dood dus. Het vergiftigt hun denken. Ze hebben geen oog meer voor het Godsgeschenk van de vrijheid en van de mensenrechten, ze zien alleen maar het zwarte gat, waarin alle hoop verdwijnt. Het verlamt hun leven. En dat gebeurt ook letterlijk. Ze komen niet verder op hun weg. Ze vinden geen eigen plaats in de samenleving. Ze blijven hun leven lang dolen in de vreemde en zullen daar uiteindelijk sterven. Om zich enigszins met dit lot te verzoenen sluiten ze zich op in hun beperkte bestaan door een correcte, plichtmatige houding aan te nemen of door zich met vrome gelatenheid over te geven aan het lot.

Mozes slaagt er niet in hen uit de droom te halen. Hoe zo droom? Hun houding is toch gebaseerd op de analyse van de werkelijkheid? Het is toch heel gewoon wat ze doen? Ze reageren toch zakelijk op de feiten? Ze doen er toch goed aan om zich gedeisd te houden? Mozes wendt zich tot God en vraagt of hij ze wil vergeven, want ze weten niet wat ze doen.

In de leugen leven    

‘Hoe het in de bijbel is gesteld met de leugen van de mens in haar oervorm als vrome leugen, dat documenteren op klassieke wijze deze gesprekken die de vrienden met Job voeren.’ (K.D.IV,3,1,1959,522)

De vrienden van de zwaar getroffen en opstandige Job houden hem de waarheid voor: hij kan het niet beter weten dan God en hij moet zijn plaats als mens accepteren. Ze hebben daar hun redenen voor. Ze brengen het ernstig en rustig als goede pastores. Er is geen vinger tussen te krijgen. Ze hebben gewoon gelijk. En precies daar zit het probleem. Ze hebben gelijk op een onverdraaglijke manier. Job ervaart hun pastoraat dan ook als een bezoeking en weigert met ze in gesprek te gaan. Hij kijkt achter hun vrome masker en vraagt zich af waarmee ze bezig zijn.

Het valt hem op, dat ze een standpunt hebben, terwijl hij nu juist in een crisis verkeert en alle grond onder de voeten kwijt is geraakt. Ze spreken hem toe vanuit het standpunt dat het gelijk uiteindelijk bij God ligt. Zij stellen zich op als Gods advocaten. Maar juist dat maakt zijn wanhoop alleen maar groter. Het valt hem verder op dat ze steeds met algemene waarheden aankomen. Ze verklaren zijn probleem door een beroep te doen op wat altijd en voor alle mensen geldt en ze denken dat ze hem zo begrijpen. Maar juist zo voelt hij zich niet begrepen in zijn bijzondere situatie als mens in de crisis. Hij beleeft immers, dat die algemene waarheden hier en nu niet meer opgaan. Hij begrijpt het allemaal niet meer en daarvoor hebben zij geen oog. Dat maakt hem steeds eenzamer. Wat hem in dat alles het meest irriteert, is dat zij een verhaal hebben waarin alles een plaats heeft. Ze hebben een plaats voor het kwaad en een plaats voor het goede. Er is sprake van schuld, maar ook van vergeving. Ze hebben weet van de werkelijkheid en van de gang van de geschiedenis en van Gods heil en van de bestemming van de mens. Ze vertellen het verhaal heel goed, met echte emotie en eerlijke aarzelingen en ze kunnen ook zwijgen als het moet, maar Job beseft dat hij zelf in dit verhaal niet voorkomt. Zijn stem horen ze niet. Daarom wil hij niet met ze praten.

Het is ze niet uit te leggen, wat er fout gaat. Ze zijn immers vervuld van de beste bedoelingen. Ze proberen de zieke toch te troosten. Maar hoe averechts dat werkt, merken ze niet. Dat merk je ook pas als je zelf in de crisis verkeert. Dan proef je dat je vrienden bang zijn voor wat de crisis met je doet. Je wordt er een ander mens door, waarmee ze niet meer als vroeger gewoon met je kunnen praten. De vertrouwde woorden werken niet meer. De werkelijkheid, waar je nu in zit, bedreigt hen. Je merkt dat ze niet bij je kunnen blijven in die bedreigende werkelijkheid. Sommigen blijven dan ook letterlijk weg. En zij die toch blijven komen, bezweren hun angst door het probleem te relativeren of ze vluchten weg in algemene waarheden of ze proberen het een plaats te geven. Zo worden ze huns ondanks betweters. Ze houden zich zelf en jou de waarheid voor, maar leven in de leugen.

Het benauwende van deze pastorale gesprekken is dat er geen ruimte is voor de onbegrijpelijke, vreesaanjagende vrijheid, waarin Job terecht is gekomen. Wat in deze crisis met hem gebeurt, is niet te verklaren. Het gebeurt zomaar. Zonder zin. Maar hij weigert om dit onverklaarbare dan maar als laatste ‘waarheid’ te aanvaarden. Hij blijft in gesprek met God en God met hem. Maar hoe? God is voor hem onherkenbaar geworden. Die gaat schuil achter de zinloosheid en zwijgt op een verschrikkelijke manier. Hij zelf wordt door het verdriet ook anders. Hij wordt grimmig, ziet de dood als een uitkomst, schreeuwt om het zwijgen te doorbreken. En toch laten deze God en deze mens elkaar niet gaan. Ze treffen elkaar in het uur van de crisis. In die ontmoeting gebeurt het dat het hem begint te dagen. God en hij gaan samen door deze crisis heen. Is God niet vrij om hem zo te betrekken in zijn strijd tegen het kwaad? En is hij niet vrij om langs deze vreemde en vreselijke weg mee te doen aan deze strijd? Dat kunnen zijn vrienden niet begrijpen. Die maken er weer een ‘waarheid’ van.

3. VERANDERING

‘Het zijn van de in Jezus Christus met God verzoende mens heeft drie duidelijk verschillende aspecten, die wij voorlopig met de begrippen geloof, liefde en hoop aanduiden.’ (K.D.IV,1,1953,99)

Wanneer de geest van Jezus Christus over de mensen vaardig wordt, raakt hun leven op drift. Ze worden er zich van bewust dat ze het recht hebben om te zijn die ze zijn, dat ze de kracht krijgen om de samenleving te helpen opbouwen en dat ze kunnen uitzien naar een wereld van vrede voor alle mensen. Dat geeft energie. Dat bouwt het zelfvertrouwen op, het stimuleert de solidariteit en het opent de weg naar de toekomst. Maar dat gaat niet vanzelf. Het ontwaken van dit bewustzijn is een ongrijpbaar gebeuren. Hoe wordt dit bewustzijn gewekt en hoe houd je vervolgens dit bewustzijn wakker? Daarover lopen de meningen uiteen. Scholen, kerken en maatschappelijke bewegingen staan hier tegenover elkaar. Op dit punt hebben met name de protestantse kerken zich driftig gemaakt. Maar ook zij leggen onderling verschillende accenten. Over één ding zijn ze het eens. De bewustwording vergt een voortdurende omkeer in het denken en doen van de mensen. Steeds opnieuw immers raakt een mens het spoor bijster en moet de toegang hervonden worden naar de bronnen die de energie voeden.

Maarten Luther, toegewijde monnik die hij was, liep vast in zijn poging om zich zelf te bewijzen voor God. Het onderhouden van spirituele verplichtingen en zelfs het kostelijke ritueel van de boete brachten hem niet bij de bron. Voor hem kwam de omkeer, toen hij ophield zich zelf te bewijzen. Hij viel terug op het oervertrouwen dat God hem het volste recht gaf om er te zijn. God schonk hem het recht op bestaan en bevrijdde hem uit de houdgreep van de hoge normen en waarden. Van daaruit merkte hij met terugwerkende kracht hoezeer die hoge normen en waarden zijn leven onvrij maakten. Hij zag ineens dat het zogenaamd godvruchtige, maar onvrije leven verkeert in een goddeloze bende. Zo leerde hij Gods recht anders verstaan, niet meer als eisend, maar als bevrijdend recht. Dat recht hoefde hij niet te verwerven, het werd hem geschonken. Het was aan hem om het in goed vertrouwen, in geloof, te ontvangen. Zijn inzicht werd door zijn enthousiaste opvolgers overgeleverd als ‘het geloof in de rechtvaardiging van de goddelozen’. Geloof in de oprechtheid van de mens.

Johannes Calvijn vertrok vanuit deze bevrijdingsbeweging, maar liep weer op een andere manier vast. Vrijheid is een mooi, maar vluchtig begrip, te vluchtig voor zijn juridische geest. Vrijheid heeft voeten in de aarde nodig om te kunnen gedijen. Het kan zeker geen excuus zijn om zich van de wereld niets aan te trekken en te leven alsof de hemel al op aarde is gekomen. Voor hem kwam de omkeer toen hij ontdekte hoe dynamiserend de vrijheid is. Het stimuleert de liefdevolle aandacht voor anderen, het maakt mensen actief voor kerk en samenleving. Je leert verantwoordelijkheid nemen voor je eigen leven. Het maakt je ook strijdbaar tegen het onrecht in de wereld, om te beginnen bij jezelf. Dat de wereld een goddeloze bende is, daar kan je wat aan doen. De Heilige Geest maakt mensen niet lui, maar in liefde bloeiende. Zo legden Calvijn en zijn volgelingen de nadruk op wat ze noemden ‘de heiliging van het leven’. De lof van de liefdevolle daad.

Luther en Calvijn leefden in een maatschappij, waarin de kerk een dominante plaats had. Ze vochten deze dominantie wel aan, maar schiepen op hun beurt ook weer alternatieve machtsvormen en raakten daardoor onvermijdelijk betrokken in godsdienstoorlogen. De tekenen van het machtsverlies van de kerken kwamen pas eeuwen later aan het licht. Kerken werden een verschijnsel apart, verdwenen naar de rand van de samenleving en hun pleidooi voor vrijheid werd links en rechts ingehaald door politieke bewegingen. In deze sfeer veranderden de gevestigde kerken in kleine scharen van vreemdelingen, onderweg in de woestijn. Voor hen kwam de omkeer, toen ze beseften dat het rijk van Jezus Christus niet alleen een zaak is van geloven en liefhebben, maar ook van de lokroep van de hoop.

Geloof in de oprechtheid van de mens

‘Het van Godswege nieuwe heeft als zodanig voorrang boven het oude van de mens. Zo ook diens hem door God toegesproken recht boven zijn eigen onrecht! Zo ook zijn voor hem geopende toekomst boven zijn verleden! Zo ook zijn leven boven zijn dood.’ (K.D.IV,1,1953,659)

Als de geest van Jezus Christus vaardig wordt over de kring van zijn leerlingen wordt er gezongen. Hij leert ze psalmen zingen, waarin mensen gelukkig worden geprezen. Zoals Psalm 32, waarvan het begin en het slot luiden: je mag van geluk spreken als iemand in je gelooft. Het is heerlijk, wanneer God je de verzekering geeft dat je het volste recht hebt om er te zijn en dat de weg naar de toekomst voor je open ligt. Dat gaat niet vanzelf. Het kan natuurlijk niet zo zijn dat je blij gemaakt wordt met illusies. Het moet wel op werkelijheid berusten. Gelukkig de mens ‘in wiens geest geen bedrog is’ en ‘die oprecht van hart’ is. Zeker, dat is mooi gezegd, maar wie gelooft dat? Wat is er gebeurd, dat ze dit met overgave kunnen zingen?

In diezelfde psalm (vers 3-5) wordt met enkele woorden de herinnering levendig gehouden aan het moment waarop het allemaal begon. Ik probeer me die woorden eigen te maken:

‘Zolang ik zweeg, kwijnde mijn gebeente weg onder mijn gejammer de hele dag.’

Mijn levenskracht kwijnt weg als ik niet eerlijk durf uit te spreken wat mij beroert. Het kost mij zoveel energie om me in te houden, dat ik er slap van wordt. Blijkbaar wil ik niet voor de dag komen met mijn echte levensverhaal. Dat is het verhaal waarin ook de dingen zitten waarin het mis gaat met mijn leven. Dat is de constatering dat de omstandigheden waarin ik leef, beroerd zijn. Dat kan verlies zijn, of gebrek aan succes, afgang of vernedering. En daar zit ook mijn eigen aandeel in, mijn gebrek aan initiatief, mijn verkeerde beslissingen, daden waarmee ik schade heb aangericht. Uit schaamte zwijg ik erover. Ik wil niet waar hebben, dat ik in dit verhaal zit. Maar tegelijk klaag ik wel. Ik protesteer luidkeels tegen de beroerde omstandigheden en leg zo het probleem bij anderen neer. Met dit gejammer los ik evenwel niets op. Ik houd daarmee eerder de ellende in stand.

‘Dag en nacht drukte uw hand zwaar op mij, mijn merg verdroogde als in zomerse hitte.’

Ik kan het wel voor mij zelf en voor God proberen te verzwijgen, maar die stilte is drukkend. De aanwezigheid van de ander, die mijn echte verhaal kent, is voelbaar. Maar ik wil het niet weten. Dat deprimeert. Ik voel me meer en meer uitgeperst. Opgebrand.

‘Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid verheelde ik niet;

ik zei: Ik zal de HEER mijn overtredingen belijden.’

Ga dan eens met iemand praten, zeg ik tegen mezelf. Zoek iemand op die je aankijkt terwijl je spreekt en die door de schijn heen kijkt. Iemand die de communicatie tussen jou en God op gang brengt. En vertel je verhaal eerlijk voor God. Niet jammerend, maar nuchter. Neem de verantwoordelijkheid voor je eigen leven, misleid jezelf niet langer met illusies en zeg hoe beroerd het voor je is. Bedrieg jezelf niet langer. Laat de ellendige werkelijkheid tot je doordringen, inclusief je eigen aandeel daarin.

‘en Gij vergaf de schuld van mijn zonden.’

In dit gesprek valt de druk van me af. Terwijl ik met pijn over mij zelf spreek en erken hoe ondragelijk de last van mijn leven is en besef dat ik zo niet verder kan, merk ik dat God er niet voor wegloopt. Hij laat mijn biecht staan. Zegt, dat ik zo inderdaad niet verder kan. Maar terwijl hij dat zegt, neemt hij de last van mijn leven in zijn handen. Mijn zaak wordt zijn zaak. Zijn handen drukken niet meer op me, maar dragen mij en maken zo het leven dragelijk voor me. Ik voel opwaartse druk. Hij geeft mij het recht om er te zijn. Hij gelooft in mij.

Lof van de liefdevolle daad

‘Men neme de proef op de som: geloof je in God? Dan en alleen dan geloof je dat de mens opgewekt wordt tot omkeer! En nog eens: geloof je dat de mens opgewekt wordt tot omkeer? Dan en alleen dan geloof je in God!’ (K.D. IV,2,1955,632)

Als de geest van Jezus Christus vaardig wordt in de kring van zijn leerlingen worden ze wakker. Ze beseffen hoe bijzonder het is, wanneer iemand op het goede moment iets goeds doet. Dat hoeft niet iets geweldigs te zijn, maar gewoon iets goeds, een loyaal gebaar, een vriendendienst, spreken op het beslissende moment, zwijgen waar het nodig is, vrijuit lachen, hartstochtelijk huilen, met inzet werken, rusten in volle overgave, een politieke daad stellen, de gebeden doen voor de nood van de wereld. Dat zijn de liefdevolle daden, waardoor je weer vertrouwen krijgt in God en in de mensen. Ze inspireren. Er gaat kracht van uit. Yes! De leerlingen van Jezus zeggen: zo dynamiseert God de mens met de geest van de vrijheid. Zo krijgen we deel aan de gezonde, krachtige, heilige Geest van Jezus. We worden ertoe opgewekt door Gods geestdrift en omgekeerd wekt het ons vertrouwen in Gods inspirerende liefde.

Als je erop gaat letten, zit er een bepaalde kwaliteit in zulke daden. Ze vallen net even buiten het vaste patroon van het alledaagse. Het valt net niet samen met wat men politiek of sociaal correct noemt. Het wijkt zelfs af van datgene waarin men op dat moment heilig gelooft. Het is anders. Het lijkt alsof degene die zo handelt, even een stroomstoot door het lijf heeft gehad en wakker geschud is, waardoor die ziet dat er nu even iets anders moet gebeuren. Nu of nooit. Dat leidt ertoe, dat de eigen plannen veranderd moeten worden. Al waren het de beste plannen van de wereld. Dat stoort. Het gooit de gang van zaken in het eigen leven overhoop. Jammer dan.

Zelfs als het niet opzettelijk gebeurt, zit er in dergelijke daden altijd iets van verzet tegen de geest van de eeuw. De liefdevolle daad kan een sociale breuk teweeg brengen. Het kan de weigering inhouden om mee te gaan met het inzicht van de meerderheid in de samenleving. Liefde kan behoorlijk koppig zijn. Dat blijkt, wanneer ze afstand neemt van de eisen van de economie. Dan weigert ze te erkennen dat de eer van de mens noodzakelijk gekoppeld is aan de symbolen van bezit, geld en winst. Haar koppigheid blijkt ook, wanneer ze geen vertrouwen toont in politiek en militair geweld. Dan weigert ze te erkennen dat haar eigen cultuur alleen verdedigd kan worden door anderen met geweld buiten te sluiten. Liefde is met name argwanend, wanneer economische eisen en politieke aanspraken ondersteund worden met godsdienstige argumenten. Ze laat niet toe dat de naam van Jezus Christus gebruikt wordt voor de munt of de soldatenriem. Dat betekent dat liefde onverwachts het karakter van een verzetsdaad kan krijgen. Dat wordt haar dan niet in dank afgenomen door de meerderheid in de samenleving. Reken dan maar op venijnige tegenwerking.

Zulke daden vergen een voortdurende omkeer in het denken en doen. Dat wat je gisteren nog als vanzelfsprekend en noodzakelijk beschouwde, zou je vandaag wel eens moeten afwijzen. Het roer kan nog vele malen om. Absolute waarheden en onopgeefbare posities zijn uit de boze. Alles staat in het teken van de voorlopigheid. Omkeer heeft niets heroïsch en monumentaals. Integendeel. De omkeer kan je zelfs overkomen als een persoonlijke crisis, waarin je het verlies doormaakt van eigen ‘heilige’ overtuigingen. Het kan onverwachts over je komen als twijfel aan eigen vermogen, als het plotseling of gaandeweg ontbreken van kracht, als een langdurige ziekte of als de dood, waardoor je de eigen grenzen moet aanvaarden. Dat is een beproeving, waarvoor je liever bespaard wilt blijven. Toch schaamt men zich er niet voor in de kring van de leerlingen van Jezus Christus. Als ze deel krijgen aan de geestkracht van de Messias, weten ze dat ze ook deel zullen krijgen aan de weeën van de Messias. De weg naar Gods rijk gaat niet buiten het kruis om.

De lokroep van de hoop.     

‘Wat in Jezus Christus gebeurd is,

is

– dat de wereld ontlast is van de vloek,

waaronder zij zich zelf moedwillig heeft gesteld,

– dat de wereld verlost is uit de gevangenschap,

waarin zij zich zelf heeft verstrikt,

waarin zij zichzelf

altijd maar weer nieuw leed kon en kan bereiden en toevoegen,

de ene overtreding aan de andere rijgend, schuld op schuld stapelend,

– dat er een eind gemaakt is aan haar oorlogssituatie met haar Schepper,

die zij onvermijdelijk moest en moet veranderen in een oorlogssituatie met zichzelf.’

(K.D.IV,3,2,1959,757)

Waar de geest van Jezus Christus vaardig wordt, krijgen zijn leerlingen profetische neigingen. Ze kunnen hun mond niet houden en gaan dingen zeggen, die te gek zijn voor woorden. Ze proberen aan te geven hoe de werkelijkheid, waarin de wereld verkeert, eruit ziet. Ze spreken daartoe in de tegenwoordige tijd: het is zo! Maar wat ze dan zeggen heeft eerder het karakter van een visioen, een droom, waarin het verleden nog als een nachtmerrie rondspookt en waarin de toekomst reeds als een nieuwe dageraad gloort. Ze spreken gedreven over deze tijd als een overgangstijd tussen een belast verleden en een vrije toekomst, een tijd waarin dus een grote verandering plaats vindt. Ze spreken in beelden en gelijkenissen, met allerlei lagen van betekenis. Zoals: er woedt nog een oorlog, maar de vrede is al getekend; de mensen gedragen zich nog als gevangenen, maar ze zijn reeds vrij; er drukt nog een vloek op de samenleving, maar de ondragelijke last daarvan is weggenomen. En zo is het werkelijk, zeggen ze. Ze stellen die verandering present met alle verbale en non-verbale middelen die haar ter beschikking staan. Maar het blijft een vreemd verhaal, waarop de omgeving reageert met gemengde gevoelens. De omgeving merkt wel dat hun visie op de werkelijkheid sterk is ingekleurd door de voorrang die ze aan de toekomst geven. Maar de omgeving merkt ook dat ze daardoor niet vaag wegdromen naar de toekomst, maar omgekeerd, dat die toekomst hun de ogen opent voor nieuwe mogelijkheden in de eigen tijd. Er gaat een lokroep uit van de profetie: het kan anders! De geschiedenis hoeft niet langer te gaan langs de weg van de wederzijdse vervloeking, gijzeling en oorlog. Het is geen onafwendbaar noodlot en evenmin een ontembare oerdrift. Messiaanse gedachten zijn vrij. Die profetische verleiding kan een diep verlangen bij mensen losmaken, maar het kan ook weerstand oproepen. Vrije gedachten zijn voor sommigen verdacht en dat laten ze merken ook. Profeten en profetessen lopen in de gaten.

Profetie kan een geweldige vlucht nemen. Ze kan een indrukwekkende theorie worden, een groot verhaal, waarmee hele bevolkingsgroepen voor een tijd worden meegenomen. Ze kan militante ijver wekken voor een zaak, waar nu even alle menselijke kleinigheden voor moeten wijken. Of ze kan suggereren, dat er nu reeds kosteloos een wereld aanbreekt van eindeloos veel mogelijkheden. Zo tovert ze de Nieuwe Tijd tevoorschijn. Dat zou de kerk ook wel willen, maar als ze dat doet, overschreeuwt ze zichzelf. De leerlingen van Jezus moeten hun profetisch geluid steeds opnieuw bijstellen. Wat de kerk doet, moet sporen met de weg van Christus. Zijn zaak walst niet over menselijke kleinigheden heen, maar in zijn nabijheid wordt juist de kleinste zucht en de zweem van een glimlach serieus genomen. Hij laat het kind in het midden staan. Om de toekomst van dit kind gaat het.

4. EEN KRING OM HEM HEEN

‘Men kan de kerk ook definiëren met de tekst van Marcus 3:34 in de versie van de Vulgaat…Zij is de gemeenschap van hen, “qui in circuitu eius sedebant”. Dat wordt gezegd van de leerlingen, de apostelen, die in een kring om hem, Jezus Christus, heen zaten. Ik neem aan dat “circuitus” (kring) de echte oorsprong is van ons woord “kerk”.’ (K.Barth, H.Urs von Balthasar, Dialoque, Genève 1968,11; vgl. K.D.IV,1,1953,727,728 en IV,4,1967,41)

De kerk is een kring om Jezus heen. Ze cirkelt om het messiaanse geheim. Etymologisch zal het wel niet kloppen, maar het is wel een praktische, no-nonsense definitie. Waar de naam van Jezus Christus wordt geroepen, daar vormt zich een kring van geïnteresseerden, volgelingen en medewerkers. Die sluiten zich gaandeweg bijeen tot een gemeenschap, die de Joden zouden noemen: synagoge, vergadering, maar waarvoor de christenen-uit-de-volken de uitdrukking kozen: ecclesia, een volksvergadering, die normaal gesproken bijeengeroepen wordt om zaken van algemeen maatschappelijk belang te bespreken. Die kring rondom Jezus werd de kerk, maakte geschiedenis en bracht religieus, sociaal en politiek veel in beweging met wisselend succes. De volgelingen zetten de trend voor uiteenlopende tradities en vochten elkaar bij tijden de tent uit. De omgeving reageerde verdeeld: trok zich aan haar op of zette zich tegen haar af. En vooral in dat laatste geval, in tijden dat het de kerk slecht gaat, vraagt ze zich af wat nu toch eigenlijk haar identiteit is. De kerk kan op verschillende manieren naar zich zelf kijken: als geloofsgemeenschap of als maatschappelijke organisatie of als Gods volk onderweg in de wereldgeschiedenis. Dat maakt verschil, elke visie vraagt om een eigen beleid, maar – hoe graag men het soms ook zou willen – het zal nooit lukken alles tot één visie te herleiden. Er blijft niets anders over dan de blik gedurig langs deze drie zicht-assen te laten gaan en zich dan telkens af te vragen wat hier en nu wijs is om te doen.

De kerk kan zich zelf zien als geloofsgemeenschap. Dan wil ze voor alles begrepen worden met het oog op haar geloof in Jezus Christus. Met zijn naam is haar naam gegeven. Hij geeft haar body. Zij wordt door hem geroepen en ziet naar hem uit. Wanneer men het zo ziet, dan is het enig nodige dat deze naam gekend wordt en bekend gemaakt wordt. De energie gaat naar het onderricht, de verkondiging en de belijdenis en tegelijk naar de tafelgemeenschap, waarin de eenheid met Christus wordt waargemaakt. En al het andere wordt haar gegeven.

De kerk kan zich zelf ook zien als een organisatie, die al die mannen en vrouwen, oud en jong, rijk en arm, die zich in nauwere of wijdere kring rondom Jezus bevinden, bijeen wil brengen en tot een liefdevolle en rechtvaardige gemeenschap wil laten samengroeien. Wanneer men het zo ziet, dan gaat de aandacht uit naar ‘netwerken’, naar ‘gemeenteopbouw’ zo men wil, en tegelijk ook naar de doorbraak van maatschappelijke tegenstellingen, het slechten van machtsongelijkheid tussen verschillende groepen en de dienstverlening aan degenen die door de samenleving worden buitengesloten.

De kerk kan ook naar zich láten kijken. Dan ziet ze zich zelf door de ogen van de buitenstaanders. Ze is ineens een volkje tussen vele anderen. Speelt ze wel mee? Van de schrik wordt ze op zich zelf teruggeworpen en probeert zich te concentreren op haar eigen spel. Ze is toch Gods volk onderweg? Maar dan herneemt ze zich en bedenkt dat ze onderweg is naar het rijk van vrede voor allen en dan zou ze het liefst simultaan willen spelen met al die andere volken, culturen, godsdiensten, politieke bewegingen en economische structuren. De blik van de anderen maakt haar wisselend onrustig en zelfbewust. Ze wordt er hoe dan ook anders door.

Het is goed om elk van deze visies voor zich te laten spreken: de kerk als geloofsgemeenschap, als organisatie en als Gods volk onderweg.

Geloofsgemeenschap

‘De christen gelooft – en er is – slechts één kerk…Juist daarom zijn nu ook het volk Israël in zijn hele geschiedenis ante et post Christum natum en de op de pinksterdag aan het licht gekomen christelijke kerk in twee gestalten en onder twee aspecten gezien…onscheidbaar de éne gemeente, waarin Jezus Christus op aarde in de geschiedenis zijn bestaansvorm heeft…’ (K.D.IV,1,1953,746-748)

Jezus Christus geeft de kerk body. Hij bepaalt haar gezicht en haar identiteit. Zij is de vorm waarin hij tegenwoordig is. Als men vraagt wie is haar Heer, dan wijst ze met haar handje. Dat lijkt simpel en fideel, maar tegelijk krijgt de kerk hier meteen een probleem met haar identiteit. Want als ze naar Jezus wijst, wijst ze ook naar zijn volk Israël, naar het Jodendom, naar de synagoges, de Talmudscholen, naar de Joden die overal verspreid in de wereld en ook in de staat Israël wonen, naar hun geschiedenis, naar de indrukwekkende uitstraling van hun leefwijze, maar ook naar de niet aflatende conflicten, de vervolgingen, de dreiging en uitvoering van de moord op hun bestaan en ook naar de strijd die ze zelf voert om haar bestaan. Ze krijgt te horen dat dit Israël van oudsher en voor altijd het éne door God uitverkoren volk is. Zij vormt de autochtone kring om de Gezalfde van Godswege. De niet-Joden uit de volkenwereld moeten dus als allochtonen hun identiteit in die kring zoeken. Jezus Christus heeft de toegang voor hen geopend. Niet-Joden hebben in zijn naam het volste recht gekregen om bij Israël te horen. Het visioen van vrede op aarde, waarin Israël en de volken samen delen, is door hem op onvergetelijke wijze in het bewustzijn van velen geprent. Dat visioen leert de kerk haar plaats te zien: de kerk is die ze is in de eenheid met Israël. Mooi visioen, alleen, het komt er niet van. De synagoge heeft de deur gesloten voor deze messiaanse krakersbeweging en de kerk heeft uit wraak de synagoge in brand gestoken. Hoezo eenheid? Hoe houdt de synagoge stand? En waar moet de kerk haar identiteit nu zoeken? Hoe moet ze zich zelf nu verstaan?

Het is niet anders: Jezus heeft kerk en synagoge onherroepelijk tot elkaar veroordeeld. Hij staat niet toe dat ze elkaar blijven ontlopen of trachten te vernietigen. Hij wijst ze op elkaar. Ze zijn verbonden als broer en zus. Dat betekent dat de kerk zich zelf alleen kan verstaan in de confrontatie met de synagoge. En dat is inderdaad confronterend. Hij wijst de kerk erop, dat zij zelf ondanks haar openbare belijdenis van zijn naam niet in zijn geest handelt. En als ze dat goed tot zich laat doordringen, dan begrijpt ze misschien ook dat de synagoge ondanks haar weigering om Jezus Messias te noemen juist in zijn geest handelt. Althans, het kan gebeuren. En de kerk wordt voortdurend voor de vraag gesteld of ze zich daarvan voldoende bewust is.

De kerk als geloofsgemeenschap is vanaf het begin van haar bestaan in een loyaliteitsconflict betrokken. Ze wil met Jezus bij Israël zijn, maar Israël accepteert dat niet. Ze wil in Jezus naam Israël onder de volken vertegenwoordigen, maar de volken accepteren dat niet. De gevolgen van dit conflict zijn merkbaar in haar geschiedenis. En niet alleen in de relatie kerk en synagoge, maar ook in haar eigen kerkelijke traditie. Als een repeterende breuk gaat dit conflict door het kerkelijk leven heen. Aan de ene kant ijvert men voor een kerk die zich net als Israël afzondert van de wereld, aan de andere kant wil men juist solidair zijn met de culturen, talen en leefwijzen van de volken. De éne kerk wil tegelijk ‘heilig’ zijn en tegelijk ‘algemeen’. Deze dubbele loyaliteit zet de geloofsgemeenschap onder grote druk. Sterker, ze houdt het niet uit onder die druk en dat is heel begrijpelijk. Paulus riep al: er moeten wel scheuringen onder u zijn (1 Kor.11:19).

Wie dagelijks deelt in deze scheuringen, beseft dat er geen alternatief is dan te geloven, dat de kerk één is: ‘ik geloof één, heilige, algemene, christelijke kerk’.      

Organisatie

‘En zo bestaat de opbouw concreet daarin, dat de leden van de door God, door Jezus als hun Heer beminde gemeente ook elkaar beminnen.’ (K.D. IV,2,1955,719)

Gemeenteopbouw is de kunst om onderling heel verschillende mensen bij elkaar te brengen met behoud van ieders eigenheid. Dat doe je alleen als je gelóóft dat ze één zijn. Je weet van hun diversiteit en ook van hun onderlinge verscheurdheid. Ze zullen elkaar dan ook echt niet jubelend om de hals vallen. Het is al mooi wanneer ze voldoende sympathie voor elkaar kunnen opbrengen om lief en leed te delen. Probeer dus om al die individuen met hun bijzondere ervaringen, met hun dromen en wonden, met hun goede en gekke en soms hoogst irritante gaven in contact met elkaar te brengen. Willen ze wel eens omzien naar elkaar? Blijken ze wat samen te hebben? Kunnen ze iets delen? Willen ze in hun vrije tijd energie steken in netwerken? Het geheim van gemeenteopbouw is het laten groeien van een weefsel van sympathie. Om iets anders gaat het niet. Of beter gezegd, bij alles wat er gebeurt draait het hierom. Organisatie die iets anders wil dan deze broze liefde is uit de boze.

Het blijkt elke keer weer dat reeds deze beperkte doelstelling de gemeente verre te boven gaat. Ze is dus eigenlijk voortdurend bezig om aan haar toekomst te werken. Maar dat verhindert haar niet om, al tobbend en modderend, een groot doel voor ogen te blijven houden. Het gaat haar om meer dan haar eigen toekomst alleen. Het doel van de opbouw van zelfs de kleinste en meest vergrijsde christelijke gemeente is: om een stap te zetten op de weg naar een liefdesgemeenschap van alle mensen op aarde. Gemeenteopbouw mikt op een netwerk van alle mensen. Dat lijkt absurd, maar het gaat niet voor minder. De kracht die de gemeente draagt is de geest van Jezus Christus en die wekt gedurig haar verbeeldingskracht op om uit te blijven zien naar een nieuwe mensenwereld, waar het recht als een brede rivier stroomt en waar de liefde bloeit en waar de vrede op alle bergtoppen rust. De kleinste gemeente in het kleinste gat op aarde gaat voor dit doel. Ze vormt de kopgroep van de karavaan. Dat kleurt haar gebeden in, dat geeft haar de adem om te zingen, dat stimuleert haar om te blijven leren en om elkaar te blijven opzoeken en daardoor zijn die mensen ook nog eens geneigd tot enig goed. Dat is de zin van het bestaan van zo’n gemeente. En daarvoor is – om maar wat te noemen – die jaarlijkse rommelmarkt.           

De kracht die de gemeente in al haar activiteiten draagt is de geest van Jezus Christus. In de brief aan de Efeziërs (4:16) wordt die samenwerking in een wonderlijk weefsel van woorden op formule gebracht. Jezus Christus stelt de gemeente in staat om zich zelf op te bouwen:

‘Hij is het hoofd

waaruit heel het lichaam,

hecht verbonden en bijeengehouden door de steun van al zijn gewrichten,

naar de kracht die elk deel is toegemeten

zijn volle wasdom bereikt

en zich zelf opbouwt in liefde’.

De groeikracht van de organisatie is de koppige, messiaanse geest van Jezus zelf. Maar die geest zet elk lid van de gemeente aan tot zelfwerkzaamheid. En daar gebeurt het dan: in vergaderingen en in kerkdiensten, in huiskamers, inrichtingen of op straat, achter de boeken of in ontmoetingen, in een hele groep of van aangezicht tot aangezicht, met moedige en nuchtere woorden en daden en gedachten. Er wordt gewerkt aan verbindende structuren en aan elkaar ondersteunende taken, aan goede relaties en aan een vruchtbare sfeer. En dat gaat allemaal niet vanzelf. Die gemeenteleden moeten er zelf hard aan trekken met visie en beleid. Het laatste woord echter is steeds: ‘liefde’. Dat refrein is gein.

Gods volk onderweg

‘Omdat ze hoopt op Jezus Christus, daarom waagt de christelijke gemeente het om hoop te hebben voor de wereld.’ (K.D.IV,3,2,1959,824)

Wanneer een kerkdienst wordt begonnen met psalm 24, dan vereenzelvigen de zangers zich met het volk Israël dat zijn weg zoekt midden tussen veel andere volken. Ze belijden dat God niet alleen hun eigen bestaan draagt, maar ook het bestaan van al die volken om haar heen. De hele wereld is Gods huis. ‘Aan de HEER behoort de aarde en al wat zij omvat, het vaste land en zijn bewoners.’ Dat geeft hen te denken. Het gaat door ze heen, hoe klein en afhankelijk ze zijn in dat wereldgebeuren. Ze beseffen wat het is om net als Israël bedreigd te worden door het economisch beleid van Farao’s of te verdwijnen in politieke ballingschap aan de oevers van Eufraat en Tigris. Ze voelen wat er met hun cultuur gebeurt als ze opgaan in de smeltkroes van de Hellenistische beschaving. Ze vragen zich af of het mogelijk is om zich te kunnen handhaven in het machtsspel van het Romeinse superrijk, een dodelijk spel dat zijn schaduwen dreigend vooruitwerpt tot in onze tijd toe. Ze weten ook wel, dat de wereld niet alleen maar een bedreiging voor hen vormt. Het klimaat kan ineens zeer gunstig zijn en er bloeien onverwachts vriendschappen op en er valt bij tijden goed zaken te doen met bondgenoten. Maar ze moeten er voortdurend op bedacht zijn dat het wereldgebeuren een verwarrende zaak is. Of beter gezegd: mensen zijn bezig om er een verwarrende zaak van te maken. Ze willen orde in de chaos brengen, maar halen al doende de chaos over zich heen. Vervuld van de beste bedoelingen kunnen ze beslissingen nemen waardoor de goede schepping een bitter raadsel wordt. En omgekeerd kunnen slechte mensen onverwachts een zinvolle erfenis nalaten. Onvoorspelbaar dus. Terwijl ze dat allemaal bedenken, zingen ze met Psalm 24 dat de wereld niet is prijsgegeven aan die eindeloze stroom van verwarring, maar dat de aarde toebehoort aan de eindeloos trouwe God: ‘Hij zelf heeft haar op de zeeën vastgelegd en op de stromen verankerd.’

De gemeente zingt dit niet om zich te verschuilen achter haar kleinheid en afhankelijkheid. Ze heeft iets te doen in deze wereld. Ze neemt de vrijheid om midden in de verwarring te zoeken naar de ware Jacob. Ze blijft hopen op een echt mens. Om te beginnen bij haar zelf. Ze oefent op haar eigen school die menselijkheid alvast in. Wie is waarachtig? Wie doet wat goed is voor Gods ogen? Wie blijft overeind in de chaos? Waar komt het op aan? Het gaat om zoiets als schone handen, integriteit, afstand kunnen nemen van de waan van de dag en vooral geen valse retoriek. ‘Ja, zo is het menselijk geslacht… o Jacob’. Met dat ‘…o Jacob…’ vereenzelvigt de zingende gemeente zich opnieuw met degene, die later Israël zal heten. En daarmee verplicht ze zich tegelijk tot trouw aan de Tora van Israël.

Zo zingt de gemeente dit lied in haar kerkdiensten, kleintjes in het verwarrende wereldgebeuren en toch heel zelfbewust in haar pleidooi voor het waarachtig menszijn. Men kan er meewarig om glimlachen. Het is mooi, maar het schiet niet op. De aloude wereld verandert er toch niet door. We zijn al zo lang onder weg naar de vrede toe. Maar dan schiet de stem van die zangers uit. Ze roepen de wereld zelf toe: ‘Hef uw hoofden omhoog, jullie poorten, aloude poorten, omhoog…’ Ze zoeken naar openingen in die oude, onveranderlijke wereldorde. Ze letten op het opleven van het zelfbewustzijn van de mensen in de samenleving. Ze willen erbij zijn, wanneer ergens een beweging de kop op steekt die iets doet aan de bevrijding van mannen en vrouwen. Deze wending in het lied van de gemeente komt niet uit de lucht vallen. Ze zingt omdat ze weet dat er werkelijk iets nieuws aanbreekt in de wereld. Ze verwacht de komst van een vorstelijk mens, die het koningschap van God vestigt op aarde. En als men vraagt, wie dan wel door de nog altijd dichte deuren zal binnenkomen? ‘Wie is toch die koning van glorie?’ Dan wijzen ze op Jezus en zeggen: we hopen dat hij ook nog eens komt als de Messias voor àlle volken.

5. OPNIEUW BEGINNEN

Barth heeft nog wel een begin gemaakt met het deel ethiek, waarmee hij de verzoeningsleer wilde afsluiten, maar het is bij een fragment en enkele schetsen gebleven.

De ethiek zou worden ingeleid door de bespreking van de doop als het begin van het christelijk leven en het zou worden afgesloten met de bespreking van het avondmaal. De doopleer heeft Barth nog aan de orde kunnen stellen. Hij heeft echter lang geaarzeld of hij dit materiaal (dat dus slechts een fragment is van het geheel van de ethiek) afzonderlijk zou publiceren. Hij was er zich terdege van bewust dat hij hiermee zijn eigen afgang zou bezegelen in kerkelijke kringen. Hij stelde namelijk niet alleen kritische vragen bij de gewoonte van de zuigelingendoop, maar ook bij de traditie om de doop als sacrament te benoemen. De doop met het water beschouwde hij als een vorm van gebed, een gebed om een goed geweten. Dit eenvoudig verstaan van de doop met het water hield hij vol in het vertrouwen op de werkelijkheid van de heel andere doop, de doop waarmee God zelf de heilige Geest schenkt. Zou men dat inzicht accepteren? Hij heeft zich uiteindelijk laten overhalen om deze doopleer nog bij zijn leven te publiceren: K.D.IV,4, Das christliche Leben (Fragment) Die Taufe als Begründung des christlichen Lebens, 1967.

Het was de opzet om aansluitend aan de doopleer de ethische vragen te behandelen aan de hand van het Onze Vader. De gedachte daarachter was dat bidden niet alleen een vorm van verbaal belijden is maar het begin van de ethische daad. De wijze van bidden regelt niet alleen het gelovig spreken over God, maar de wijze van bidden stuurt ook het maatschappelijk handelen aan. De middeleeuwse regel lex orandi lex credendi veranderde hij in lex orandi lex agendi. Het gebed bepaalt niet alleen het geloof maar ook de sociale agenda van de gemeente. Hij had zich dit project voorgesteld als een poging om de spanning, die het Onze Vader kenmerkt, vruchtbaar te maken voor de ethiek. Dus eerst zou alle nadruk komen te liggen op dat wat de gemeente van God verwacht: dat uw naam van kracht wordt… dat uw wil werkelijkheid wordt… dat uw koninkrijk komt…Daarna zou het accent gelegd worden op dat wat de gemeente voor zich zelf verwacht: geef ons brood…vergeef onze schulden…bevrijd ons van het kwaad… Dit project bleef echter steken na de doordenking van de twee eerste beden: ‘Uw naam worde geheiligd’ (een gebed als een grondzee, senkrecht von unten) en ‘Uw wil geschiede’ (het gebed om de strijd om menselijke gerechtigheid). We kennen dit materiaal uit collegedictaten die na zijn dood in 1976 zijn gepubliceerd: Das christliche Leben. Die Kirchliche Dogmatik IV, 4. Fragmente aus dem Nachlass. Vorlesungen 1959-1961.

De titel die Barth voor het geheel van dit ethische deel gekozen heeft: Das Christliche Leben is welbewust niet origineel. Hij heeft haar met respect ontleend aan het werk van een theoloog waarmee hij gedurende zijn academische arbeid intensief in gesprek is geweest: Calvijn. Het betreft de titel van Institutio III, 6: de vita hominis Christiani.

Om een goed geweten

‘De doop is aanroeping van de naam des Heren. Zij wordt niet alleen begeleid door gebed, maar ze is zelf en als zodanig gebed. Daarin en als zodanig is zij reddende daad.’ (K.D.IV,4 (Fragment)1967,234)

De kerken in de West Europese cultuur zijn al lang gewend aan ledenverlies. Ze zijn er zo aan gewend, dat ze wat onwennig staan tegenover de enkeling, die besluit om toe te treden tot de kerk en die vraagt om gedoopt te worden. De kerkelijke rituelen zijn daar niet zo op ingesteld. Met ouders die hun kind ten doop houden weten ze wel raad. De zuigelingendoop is een ontroerend, bijna huiselijk gebeuren. Het doopvont is net groot genoeg voor een pasgeborene. Maar iemand van enig postuur past er van geen kanten in. Dat is behoorlijk confronterend. Het vraagt om een verandering van de kerkelijke gewoonte van de doop. De kerkmensen moeten leren meedenken met die vreemdeling van buiten haar huis, die op een goede dag op drift geraakt is in de samenleving en die een nieuw begin wil maken met het leven. Welbeschouwd doet die vreemdeling haar denken aan de wortels van haar eigen bestaan. Ze herkent zich immers in Abraham, die zijn eigen cultuur verliet en op weg ging naar nieuw land om God te ontmoeten. Ze moet toch jaarlijks denken aan Mozes, die met zijn volk uitbrak uit een slavenhoudersmaatschappij. En ze weet van het lot van de Joodse ballingen, die zoeken naar een eigen plek onder de zon. Zo brengt nu deze op drift geraakte, naar vrijheid en vrede zoekende vreemdeling haar te binnen hoe ze zelf begonnen is. Hoe heeft ze ooit haar eigen omkeer beleefd?

Het oerbeeld van haar omkeer is de doop waarmee Jezus zelf gedoopt is. Jezus heeft de beslissende omkeer in zijn leven voltrokken door zich tijdelijk uit de samenleving terug te trekken, door zich vervolgens in de woestijn bij de Joodse profetische beweging van Johannes te voegen en zich in de grensrivier, de Jordaan, onder te dompelen. Dat was een bewuste, grensoverschrijdende daad, waarmee hij afstand nam van de normen en waarden van de samenleving en waarmee hij zich uitstrekte naar een nieuw leven in geest en waarheid. Die daad bleek geen wanhoopsdaad te zijn. Gods Geest bevestigde dit werk. De Geest liet hem niet ondergaan in het water, maar hief hem op. En Jezus werd inderdaad vervuld van het nieuwe leven in geest en waarheid. Zijn daad bleef daardoor niet werkloos, maar kreeg bevrijdende kracht. De volgelingen van Jezus begrepen dat ze slechts met hem op weg konden gaan door zich op hun beurt te laten dopen en wel op de wijze waarop hij gedoopt was. Ze begrepen dat zij op hun beurt een grensoverschrijdende daad moesten durven stellen. Ze hadden daarbij de doop van Jezus zelf als voorbeeld in de rug en ze hadden de komst van Gods Geest voor ogen. Tussenbeiden stelden ze hun daad: ze spraken hun intentie uit in gebed en belijdenis en lieten zich dopen met water.

Wanneer hun kinderen vroegen: wat is er nu voor bijzonders aan die doop met water, wassen doe je toch iedere dag? Dan konden ze citeren uit een brief van één van de apostelen, waarin een soort definitie van dopen gegeven wordt: ‘De doop brengt niet de verwijdering van lichamelijke onreinheid, maar is een verzoek aan God om een zuiver geweten, krachtens de opstanding van Jezus Christus…’ (1 Petrus 3:21, Willibrordvertaling). De zin van de doop met het water ligt in de menselijke daad van het gebed. De handeling van de doop is een gebed om een goed geweten. Waar gedoopt wordt, daar belijden dopeling en doper en de hele gemeente eromheen dat ze geen goed gevoel hebben bij wat er in de samenleving en in hun eigen leven gebeurt en dat ze anders willen leven, met een goed geweten. Het beroep op een goed geweten is een revolutionaire daad in een corrupte samenleving. Dat neemt de samenleving niet in dank van hen af. Dat heeft Jezus en dat hebben de volgelingen van Jezus dan ook geweten. Waar halen ze de kracht vandaan om het toch te doen? Wie met water wordt gedoopt, verwacht dat de Geest komt, zoals zij aanvloog om Jezus op te wekken.

Senkrecht von unten her

‘Uit de tegenstrijdigheid

– uit de ambivalentie, waarin dezelfde ene, ware, levende God

tegelijk bekend en onbekend is voor de wereld, de kerk en ons christenen –

verrijst,

terwijl ze deze ambivalentie loodrecht van onderen af doorklieft

(zoals een uitbarstende onderzeese vulkaan de oppervlakte van de rustige of bewogen zee),

de tot God, onze vader, gerichte bede:

“Uw naam worde geheiligd!”.’

 

(Das christliche Leben,1976,254)

 

Het Onze Vader werkt als een grondzee. Het welt uit de diepte op met een ontketening van kracht. Het is een hartstochtelijk gebeuren. Althans volgens Karl Barth. En zelfs in zijn zinsconstructie, die hier geciteerd wordt, zindert het. Waarom beschrijft hij in zijn laatste colleges (1959-1961) het gebed zo dramatisch?

Barth heeft vanaf het begin een spanning opgebouwd in zijn theologie. Enerzijds nam hij de uitdaging van de West Europese Verlichting en de kritische filosofie van Kant serieus: wij moeten ons niet verbeelden dat we iets over God kunnen weten. Wij leggen de wereld zelf wel uit. Wij waken bij de vrijheid en de rechten van de mens. Wij blijven de aarde trouw. Anderzijds nam hij de opdracht van de kerk serieus: de apostelen en profeten hebben niet voor niets gesproken over Gods wereldomwentelende woorden en daden. God leeft en doet leven, zoekt het gesprek met mensen en bevrijdt ze uit hun zelfgekozen, maar dodelijke isolement. Zijn Geest komt over ons ‘senkrecht von oben’ (een uitdrukking die hij ontleend had aan de negentiende-eeuwse theoloog F. Zündel). Deze spanning hield Barth zijn leven lang vast. Niet omdat het toevallig zijn persoonlijke, psychische probleem was, maar omdat het hèt probleem was van kerk en cultuur van de laatste eeuwen. De tegenstrijdigheid tussen de beide posities heeft het denken en handelen in onze samenleving bepaald, niet alleen in bittere kerkelijke twisten en religieuze debatten, maar ook in de politieke meningsvorming, waarbij het hard om hard ging ten aanzien van de grondslagen van het onderwijs en de vormgeving van het openbare leven. Door deze spanning vast te houden probeerde hij loyaal te blijven aan de kerk en aan de wereld. Geen theologische arrogantie en ook geen verheerlijking van de ideologieën van de Verlichting. Dat vraagt uithoudingsvermogen. Maar dat kan op den duur ook leiden tot een situatie waarin men verstrikt raakt in deze tegenstrijdigheid. Wat ooit begon als een oogverblindende dialektische beweging van weten en niet-weten, van Gods openbaarheid en verborgenheid, dat kan van lieverlee vastlopen in een verlammende ambivalentie. Dat gebeurt wanneer men die spanning vasthoudt omwille van de spanning. Men geniet dan van dat spannende clair-obscur. Men verkeert graag in die geheimzinnige schemering van ons kennen van God, mens en wereld. Men koketteert met de worsteling van geloof en ongeloof. Het wordt een act van een modern of zo u wilt postmodern mens. Maar het is een machteloze act. Precies die ambivalente houding is het waartegen Barth zich in zijn bewogen volzin verzet. Het is niet de bedoeling om in die onvruchtbare tegenstrijdigheid verward en verstrikt te blijven. Het is zaak om de beide posities zo uit één te houden, dat de opgehoopte spanning daartussen zich kan ontladen. Dan breekt vanuit de diepte de spanning los. Nu dus loodrecht van onderen, vanuit onze reeds eeuwen vastgelopen situatie. Dat gebeurt, wanneer de Geest ons leert bidden: God, laat uw aangezicht over ons lichten. Maak gij zelf uw naam waar. Schenk ons leven, laat ons niet verstrikt in onze schemerige waan, breek de gevangenis open, maak ons vrij. En dat gebeurt, wanneer wij op onze wijze doen, wat we bidden. Dus de ambivalentie niet koesteren en de vrijheid nemen om God bij name te noemen.  

De strijd om menselijke gerechtigheid

‘Om de mens gaat het hen. Zij zijn van huis uit “humanisten” .’ (Das christliche Leben,1976,463)

Het Onze Vader zet aan tot verzet. Wie het waagt te bidden: ‘Uw koninkrijk kome’, sluit zich aan bij een verzetsbeweging. Het is een oproep tot maatschappelijke verandering. Wie zo bidt, legt zich niet neer bij de sociale wanorde, waardoor dagelijks slachtoffers worden gemaakt.

Over die wanorde wordt verschillend gedacht. Men kan constateren, dat er achter de coulissen van de meest beschaafde samenleving wanorde heerst, om maar wat te noemen: door de ongebreidelde groei van het gemotoriseerd privé-verkeer, door de uitputtende rat-race in industrie, wetenschap en sport, door de ongecontroleerde technische ontwikkelingen, of juist door dwangmatige Prinzipienreiterei, door de normen en waarden, die in geld worden uitgedrukt, en zeker door de onuitroeibare mythe van een heilsstaat, waardoor een volk of liever de hele wereld met enige dwang en militaire middelen kan worden aangestuurd. Toch wordt dit meestal niet benoemd als wanorde. Het wordt doorgaans beleefd als de ‘werkelijkheid’, waarin we ons moeten voegen. We zijn nu eenmaal onder die machten gesteld en hebben ze te gehoorzamen, anders doen we niet mee. Het is geen wanorde, het is een pantheon van meer dan menselijke machten, een systeem van wetten, een netwerk van koninkrijken, die elkaar in evenwicht houden. Dat vraagt wel enige offers. Daar doe je niets tegen. Daar moet je mee leren leven. Zegt men. En men buigt eerbiedig onder de onzichtbare hand van deze eigentijdse Goden.

Zij die een beroep willen doen op een vreemde macht waardoor deze koninkrijken aan banden worden gelegd en gecorrigeerd, moeten wel weten wat ze doen. Het gebed ‘Uw koninkrijk kome’ is vloeken in die kerk. Wat is die vreemde macht waarop zij zich beroepen? Bij deze mensen leeft een hartstocht voor die vreemde macht. Ze vertrouwen op een heel ander soort God. Een God die ervoor gekozen heeft om op te komen voor de mensen zelf. Een God die zich keert tegen de wanorde die het menselijk leven bedreigt. Een God die opstaat in het midden van de vergadering van die machtige Goden en ze herinnert aan hun opdracht om vóór mensen en niet ten kóste van mensen te regeren. In zijn koninkrijk gaat het om de menselijke maat. Zijn strijd om gerechtigheid is geen strijd om een groot principe, maar om kleine, dagelijkse maatregelen, waardoor een mensenkind adem krijgt, rust om te groeien, liefdevolle aandacht. Het gaat deze God om zorg voor mensen. Zorg is de kwaliteit van zijn gerechtigheid. In zijn rijk is er geen groter belang dan dat van het kleine kind. Zij, die een beroep doen op deze God, gaan voor het belang van de mens.

Om het dan nog één keer met Barths eigen woorden te zeggen:

‘Zoals het de christenen in de bede om het komen van het rijk

slechts om God zelf kan gaan,

zo kan het in hun verdere denken, spreken en doen slechts gaan om de mens zelf.

De mens zelf is de door God beminde,

voor wie Jezus Christus is gestorven en opgestaan

en voor wie hij als rechter en verlosser zal terugkomen.

Aan de mens als zodanig zijn zij gerechtigheid, zijn zij hun hele aandacht en zorg,

zijn zij barmhartigheid schuldig.’

(Das christliche Leben,1976,466).

Pagina's: 1 2 3 4 5