Barth cantates


 

I. OM TE BEGINNEN

De dogmatiek van Karl Barth komt langzaam op gang. Hij legt in zijn Prolegomena voor de kerkelijke dogmatiek eerst zijn papieren op tafel. Hij geeft aan, dat zijn theologische aandacht niet in het luchtledig begint. Zij ontspringt aan de verwondering dat er zoiets bestaat als een christelijke gemeente. Die gemeente heeft een merkwaardige beweeglijkheid. Ze vertoont een wisselende houding. Het gaat om mensen, die zich terug trekken om zich te buigen over leerzame boeken èn die er publiekelijk over spreken met het oog op de samenleving. Op korte noemer gebracht, die mensen worden in beweging gebracht door de interactie tussen ‘schriftlezing’ èn ‘prediking’. Maar tegelijk geven ze aan dat al hun activiteiten niet in zich zelf zijn opgesloten, maar gedragen worden door het vertrouwen dat er iets van een zekere God uitgaat, iets dat de hele wereld aangaat. Ze willen die God zoeken waar die zich in de wereld te kennen geeft, waar die zich ‘openbaart’. Ze zijn Gods zaak toegedaan. En die zaak plegen ze aan te duiden met een begrip dat ze van Israëls profeten hebben geleerd: ‘Gods woord’. Dat laatste begrip nu zet Barth voorop en stelt er enkele kritische vragen bij. Maar hij doet dat wel op een betrokken manier, namelijk door zelf het begrip serieus te nemen. Hij denkt met de gemeente mee. Hij blijft niet buiten de discussie staan, maar probeert het leergesprek juist verder te brengen. Daarom waagt hij het om de Prolegomena te stellen onder de titel: De leer over het Woord Gods (K.D.I,1,1932 en I,2,1938). In vier hoofdstukken stelt hij eerst de vraag aan de orde naar dat Woord Gods, en van daaruit vraagt hij naar de openbaring, de schrift en de verkondiging en de verhouding daartussen:

Het Woord Gods als criterium van de dogmatiek: wat bedoelt de gemeente met het begrip ‘Woord Gods’? Welke rol speelt dit begrip in de discussie? Hoe moeten we ons voorstellen dat God mensen aanspreekt en wel zo dat daardoor tussen beiden communicatie tot stand komt?

De openbaring van God: wat bedoelt de gemeente als ze zich op God beroept, een Joodse God met een Joodse koning, Jezus van Nazaret, die zijn invloed evenwel overal in de wereld doet gelden door de kracht van zijn Geest? Waarom laten mensen zich dopen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest? Waarom noemen ze God en Jezus in één adem? Gaat het om een identificatie van die twee of om een confrontatie? En waarom beleven ze de levensgeest als stoorzender?

De heilige Schrift: wat zijn de ‘papieren’ van de gemeente? Wat is haar bron? En hoe vindt ze haar houding jegens die leerzame boeken, de geschriften van Mozes, van Israëls profeten en van Jezus’ apostelen? Welk gezag gaat daarvan uit? En moet ze daarvoor haar vrijheid inleveren of krijgt ze in de omgang met dit levende, menselijke document juist vrijheid van spreken?

De verkondiging van de kerk: hoe kunnen gemeenteleden spreken in Gods naam? Hoe kunnen ze de zaak van God inbrengen in de algemene maatschappelijke discussie? Wat bezielt ze om te handelen en te spreken als christelijke minderheid in het geheel van de samenleving? Waar beginnen ze aan als ze in opdracht spreken over God?

De hier gekozen citaten volgen de opzet van de Prolegomena. Ze horen dus thematisch thuis in het eerste deel van de kerkelijke dogmatiek. Barth grijpt echter met name in het hoofdstuk over de openbaring vooruit op onderwerpen die hij later in zijn dogmatiek uitvoeriger en helderder zal behandelen. Met het oog daarop zijn hier twee citaten uit latere delen van de dogmatiek (De doopleer en K.D. IV,2) gekozen. De citaten uit de Kirchliche Dogmatik zijn ontleend aan uitgaven van de EVZ-Verlag, Zürich, uit de jaren 1957 tot 1967.

Een wisselende houding

‘God kan door het Russisch communisme, door een fluitconcert, door een bloeiende struik of door een dode hond tot ons spreken. We zullen er goed aan doen naar hem te luisteren als hij dat inderdaad doet.’ (K.D. I,1,1932,55)

Wat spreekt mij aan? Ik weet nauwelijks hoe dat gaat, maar het blijkt dat een aansprekelijk gezicht, of een stompzinnig incident mij iets doen. Ze raken me tot in mijn dromen toe. En zo word ik dagdagelijks beroerd door wat er in de politiek, de cultuur en het milieu gebeurt. De geschiedenis van een bevlogen mens kan me aanspreken, maar ook de column van een bedachtzame waarnemer, de liefde of een lesje van een lotgenoot, maar ook een verzorgde liturgie. Ik word een andere man wanneer ik beleef dat een vrouw een kind baart. Of ik leer bewust naar mijn lijf te luisteren. Je weet nooit van tevoren welke impuls zo hevig zal zijn, dat je er helemaal door wordt meegenomen. Pas achteraf blijkt hoezeer het je leven bepaalde. Zeg dan maar dat het je voor een tijd aansprak alsof het een ‘woord van God’ was. Dat gaat ook wel weer over en er komt vroeg of laat wel weer iets anders voor in de plaats. Tegen de tijd dat het Russisch communisme een dode hond schijnt te zijn, brengt een nieuwe lente een nieuw geluid. Je houdt het niet tegen. Het is als ademen, eten en drinken. Je kan hooguit proberen kritisch te blijven in verband met de kans op luchtverontreiniging en voedselvergiftiging. Je hoeft niet alles te slikken.

Kerkgangers en hun gangmakers hebben gelukkig niet het monopolie op zulke woorden van God. Maar ze kunnen wel akelig kritisch zijn in het maken van onderscheid tussen ‘hun’ God en de rest van de wereld. Dat is op zich niet slecht. Laat er een proeflokaal zijn tegen goedgelovigheid. Niet alles wat gebeurt, is om het even. Aandachtig leven betekent scherp waarnemen en keuzes durven maken. Maar het wordt benauwd wanneer het er zo kritisch toegaat, dat er niets meer van buiten wordt toegelaten. Dan is er op den duur ook niets meer te beleven, zelfs niet als God inderdaad spreekt. Je hoeft niet alles te slikken, maar je kunt toch ook niet altijd in onthouding leven. Er is behoefte aan een ruimte, waarin de verwachting gevoed wordt voor het gebeuren dat God zich inderdaad ergens laat proeven. Zo nabij en onverwachts, zoals je de kus van het leven proeft, of van de dood, of beter nog de kus van de liefste. Laat de kerk aan die verwachting voedsel bieden.

Meedoen aan het gesprek in de kerk betekent: een wisselende houding aan nemen. Nu eens aandachtig, dan weer vol verwachting. Het begint van onderen af, bij de gespreksvoering zelf. Dat is nog wel te overzien. In dat gesprek gaat de aandacht namelijk uit van de ‘schriftelijke’ en de ‘mondelinge’ overlevering in het leerhuis. De ‘schriftelijke’ overlevering vraagt aandacht voor de teksten van Joodse profeten die ooit (in de dagen van Homerus, Plato en Sophocles) een heel eigen en zeer kritisch geluid hebben laten horen in de samenleving. De ‘mondelinge’ overlevering vraagt aandacht voor de voortgaande bezinning hierover, waarin elke nieuwe generatie in eigen woorden zegt wat haar beweegt. Dat vergt dus een beweeglijke aandacht tussen luisteren naar die vreemde woorden van vroeger en zelf zoeken naar nieuwe woorden. Zo blijft mijn aandacht naar voren gericht, op een weg met een open einde. Maar daar blijft het niet bij. Ik kan immers niet beweren dat Gods woord opgesloten ligt in dit gesprek. Laat staan dat het daardoor tot mijn beschikking is. Zo overzichtelijk is het niet. Die aandachtige gesprekshouding is slechts een oefening om ruimte te maken voor de ontmoeting met God zelf. Het wil mijn verwachting voeden, dat God komen zal om mij aan te spreken. Zo indringend, dat ik weet waarmee ik bezig ben. Waar en wanneer zal me dat overkomen? Ik weet nauwelijks hoe dat gaat. Maar waarom zou ik het tegen houden?

Communicatie

‘Als God niet aards tot ons zou spreken, zou hij in ’t geheel niet tot ons spreken.’ (K.D.I,1,1932,175)

Hoe laat ik mij bewust aanspreken? Ik houd het graag overzichtelijk. Dat gebeurt in onderlinge gesprekken en door gedachten op schrift. In de kerk beperk ik het tot gedisciplineerde bijbelstudie en met creatieve liturgie. Dat is allemaal min of meer tastbaar en waarneembaar en ik leer er genoeg van. Ik ben er trouwens zelf bij met mijn verstand en gevoel, met mijn geweten en intuïtie, met mijn bewuste wil. Het gebeurt samen met anderen en er is dus wederkerige controle mogelijk en zeker ook correctie. Maar tegelijk staat het allemaal onder een zekere spanning. Er leeft in die kerkelijke bijeenkomsten de verwachting, dat we door niemand minder zullen worden aangesproken dan door de levende God. Dat zet het gesprek onder een hoog voltage. Petrus zei het zonder aarzeling: ‘Spreekt iemand, laten het woorden zijn als van God’ (1 Petrus 4:11). Dat is nogal wat. Maar omgekeerd betekent het: als ik de stem van God verneem, zal dat zo menselijk toegaan alsof iemand mij aanspreekt. Zo ongeveer als Samuël meende dat zijn leermeester Eli hem riep, totdat hij besefte dat het God was (1 Samuël 3). Dat was ook toen reeds een vreemde gewaarwording en bepaald niet alledaags, maar het was wel herkenbaar als een vorm van menselijke communicatie. Juist dat voorbeeld kan helpen om de hoge verwachting dicht bij de grond te houden. Gods woord dringt pas tot mij door wanneer het de gestalte aanneemt van iemand die mij aanspreekt. En het spreekt me pas aan als ik er zelf van doordrongen wordt en reageer. Kortom, het begint met communicatie. Daardoor laat ik me bewust aanspreken.

Hoe stel ik me dat voor dat God spreekt? Het is een stem van één die roept vanuit niemandsland, maar die wel iets heeft mee te delen aan de bewoonde wereld. Het gaat in de taal van de menselijke rede. Het is een ‘ik’ die zich persoonlijk richt tot een ‘jij’. De aangesprokene kan de zin ervan vatten en wordt zo bewust deelgenoot gemaakt van het gebeuren. Dat gebeuren is trouwens meer dan een woordenwisseling. Het komt tot een daadwerkelijke ontmoeting, hier en nu. God spreekt zo drastisch dat de ander er niet omheen kan, maar tegelijk krijgt de ander de vrijheid om erop te reageren. Die twee gaan zelfs samen een geschiedenis aan, zo verschillend als ze zijn. Het blijft echter een raadselachtig gebeuren. De ontmoeting heeft de geur van de aarde en toch komt de stem steeds weer uit niemandsland. Het is geheel en al menselijke communicatie en toch is het van Godswege. Dat is heel verwarrend. Het is zo nabij en vertrouwd en tegelijk zo ver en vreemd. Ik raak in een voortdurende beweging tussen de ene beleving en de tegenovergestelde beleving. Alles resoneert in mij mee. Het maakt me onrustig, is me te machtig en verandert mijn leven. Dat gebeurt als ik me laat aanspreken door wat God zegt. Het is mijn eigen beweging en ik zit er helemaal zelf in, maar het wordt wel keer op keer op gang gebracht door Gods geestdrift.

Ik laat me aanspreken door wat er in deze vorm van ontmoeting gebeurt. Dat blijft niet zonder gevolgen. Iedere ontmoeting tussen mensen onder elkaar is immers bedoeld om beeld en gelijkenis te zijn van deze vorm van communicatie. En dat zullen we weten. Ongetwijfeld is ‘communicatie’ een veel te net woord en dat nog wel uit de pen van de Romeinse retor Cicero. De werkelijkheid is vreselijker. Het begint als een pijnlijke confrontatie, waarbij de ideale beelden die we van ons zelf en de ander koesteren, sneuvelen. En wat volgt is een beschamend compromis, omdat we ondanks onze diepe verschillen het bestaan met elkaar leren delen. Daar kan ik niet omheen. Ik word erop aangesproken.

‘In de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’

‘Geen product van vrijzwevende ontvouwing van het Godsbegrip dus, maar een belijdenis die… uitlegt hoe de heilsboodschap van Israël de oversteek maakt naar de heidenen…’ (K.D.IV,4 (Fragment) Das christliche Leben,1967,110)

Ik voel me aangesproken, wanneer mijn naam genoemd wordt. Daar zit ik zelf in met mijn gedachten, woorden en daden, met verleden en toekomst, met mijn hele ontwikkeling. Niet iedereen kan zomaar mijn naam noemen. Wat weten ze ervan? Ik laat me zo intiem alleen aanspreken door wie mij werkelijk kent. En wanneer dat gebeurt wil ik ook die ander bij name leren kennen. Communicatie gaat op de naam af. Dat hele complexe gebeuren wordt samengebald in de handeling bij de doopvont. Daar wordt de naam van een man of een vrouw of een kind verbonden met de naam van God, die hen door en door kent. Hun bestaan krijgt nu bewust deel aan Gods gedachten, woorden en daden, aan diens verleden en toekomst. Dat gebeurt met de klassieke formule ‘in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest’.

Die doopformule is overgeleverd door één van de evangelisten, helemaal aan het eind van zijn boek (Matteüs 28:19). Jezus stuurt zijn leerlingen uit, vanuit Israël, om naar al de volken toe te gaan met de boodschap, dat de aarde under new management is gesteld en dat ze er daarom goed aan doen hun leven te richten op deze nieuwe Joodse manager. Maar waarom wordt die naam in drievoud omschreven, als Vader, Zoon en Heilige Geest? Waarom zo uitgebreid? Dat prikkelde de fantasie en er is dus in de loop der eeuwen een hele bespiegeling omheen gebouwd: de leer van de drie-enige God. Karl Barth heeft er ook zijn steentje toe bijgedragen, zodat het eerste deel van zijn dogmatiek beheerst wordt door een indrukwekkende triniteitsleer. Aan het slot van zijn carrière echter herleest hij nog eenmaal zorgvuldig de doopformule van Matteüs. Hij beseft eens te meer dat die bespiegelingen over de goddelijke drie-eenheid zich van de werkelijkheid kunnen vervreemden. Die werkelijkheid zelf echter is niet te hoog en niet te diep, maar is te vinden op aarde, dichtbij, om te beginnen bij de Jood Jezus van Nazaret. Wie het horen wil moet zich voegen bij hem en bij zijn volk. Die kan niet blijven zweven, maar moet kiezen voor zijn beweging. De beweging dus waarin de dodelijke tegenstelling tussen Joden en niet-Joden wordt doorbroken, de vredesbeweging die vanuit het volk van de Joden zich op aarde uitbreidt om overal in die heidense bende de dodelijke tegenstellingen te doorbreken. Daarvoor laat je je dopen. Die beweging nu heeft een begin, een midden en een eind. Het midden, waar het allemaal om draait, is Jezus zelf. Die heeft de tussenmuur weggebroken met inzet van zijn leven. Die is onze vrede. Maar de beweging is begonnen met de geschiedenis van God met Israël. En de beweging is er op gericht dat alle mensen overal op aarde de Geest krijgen om zich voor de vrede in te zetten. Om die beweging te benoemen zijn dus drie namen nodig: de ‘Vader’ die Israëls geschiedenis op gang brengt, de ‘Zoon’ als vertegenwoordiger van dit bijzondere volk en de ‘Heilige Geest’ die de hele wereld dynamiseert. Zo heeft Barth de drievoudige doopformule herlezen als een missionaire belijdenis, waarbij Israëls God de zendende instantie is en blijft.

Dat veranderende inzicht raakt de kerk tot in de kern. Ze heeft eeuwenlang met het geloof in de goddelijke drieëenheid geprobeerd haar eigen God te onderscheiden van die van anderen. Nu wordt ze uitgenodigd om het gezicht van God te zoeken in de geschiedenis van een ander volk, het volk van de Joden, en dus in het levensonderricht van Mozes, in de radicale, maatschappelijke kritiek van de Profeten en in de wijsheid van Prediker. En tegelijk wordt ze opgeroepen om bewust te zijn van het feit dat zij zelf niet van Joodse origine is, maar haar plaats heeft in een wereldwijde samenleving met verschillende culturen en godsdiensten en politieke verbanden. Ze woont niet in de synagoge, maar in een huis naast de synagoge. Dat houd je niet uit, tenzij je naam verbonden wordt met die van de Jood Jezus.

De confrontatie met God

‘Het gaat in Jezus Christus niet om (directe of indirecte) identificatie, maar om de effectieve confrontatie, zowel van het goddelijke met het menselijke, als ook van het menselijke met het goddelijke wezen en dus om de bestemming van de één in verhouding tot de ander…’ (K.D.IV,2,1955,96)

Waardoor word ik aangesproken in de spreuken van Jezus en de herinneringen aan Jezus? Wat is het eigenaardige in al de verhalen die over hem worden overgeleverd? Welk thema komt telkens weer terug? Het draait allemaal om de bijzondere relatie van Israëls God met deze mens. Er vonkt iets tussen beiden. In elk onderdeel van het evangelie wordt er openlijk of verhuld op gezinspeeld dat Israëls God iets met Jezus van doen heeft. Dat ‘iets’ is zo intensief, zo uniek en echt, dat als je de één leert kennen, je de ander ook leert kennen. Wat gebeurt tussen die twee? Is daar iets over te zeggen?

Het is meer dan een mystiek gesprek tussen twee geesten uit twee werelden. Het gaat verder dan woorden. God gééft zich zelf aan deze mens, deelt zich aan hem mee, deelt zijn bestáán met deze mens. En Jezus geeft zich zelf op zijn beurt in deze ontmoeting met God, neemt er deel aan met lijf en ziel, met alles wat hem tot mens maakt. Dat is de meest intensieve vorm van communicatie die we kennen. Dat is deelgeven en deelnemen aan elkaars bestaan. Niet alleen verbaal, maar met de inzet van alles wat ze hebben.

Je zou gemakshalve kunnen zeggen, dat die twee dus geheel in elkaar opgaan. God krijgt menselijke trekjes en de mens krijgt goddelijke neigingen. Maar zo werkt het niet. En het is beslist niet verhelderend om zo over God en Jezus te denken. Je krijgt eerder de indruk dat Jezus deze ontmoeting ervaren moet hebben als een confrontatie met God. Hij wordt door Gods Geest aangegrepen: ‘Jij bent mijn mens!’ Hij wordt door diezelfde Geest de woestijn in gedreven en hij wordt in de strijd geworpen tegen de boze, onmenselijke machten. Hij krijgt een uitstraling en een gezag die hij van zichzelf niet kent en waarvan hij niet wil dat de mensen er mee aan de haal gaan. Maar als ze hem aanspreken op zijn levenwekkende daden kan hij niet anders zeggen dan: ‘Zo ben ik’. Hij krijgt tegenstand, wordt uitgeleverd en wordt vermoord. En met zijn laatste adem roept hij God verbijsterd aan: ‘Waarom hebt u mij verlaten?’

Wat is het confronterende in deze ontmoeting? Het confronterende is dat de mens Jezus zich ervan bewust wordt dat hij geheel en al leeft van Gods genade. Hij leeft niet bij de gratie van zijn eigen uitstraling en energieke optreden en diepe inzicht. Hij komt van God vandaan en gaat naar God toe. Zijn veel te korte leven staat en valt met de vrijheid waarmee God zich aan hem geeft. Hij leeft waarachtig van niets anders dan van de gave van Gods Geest. Dat is confronterend. Maar in die confrontatie wordt wel duidelijk, hoe hij er als mens waarachtig aan toe is.

Het bericht over Jezus brengt aan het licht dat leven van Gods genade niet iets zieligs is. Integendeel. God geeft hem de vrijheid en het vermogen om, in de tijd die hij te leven heeft, precies dat te doen waartoe hij bestemd is. Hij krijgt namelijk de gave om aan te kondigen dat Gods rijk op aarde aanbreekt. En hij krijgt daarbij de gave om dat met alle macht te doen. Hij kan werkelijk met gezag optreden tegen de krachten die het Rijk tegenhouden. Hij tilt mensen op die gesloopt zijn door ziekte, bevrijdt mensen die door onrecht vernederd zijn, vergeeft mensen die de last van hun eigen onbetrouwbare daden niet meer kunnen dragen. Hij krijgt de kracht om zelf het lijden te kunnen dragen en de dood te aanvaarden. En hij wordt niet achtergelaten in de dood, maar wordt zelf uit de dood getild, om op te staan. Het bericht over Jezus laat horen dat God hem er toe bestemd heeft om dit te doen. Wonderlijk dat hij het ook gedaan heeft.

De levensgeest

‘…aan het begin van de kennis der waarheid van de christelijke godsdienst staat de erkenning, dat ook zij onder het oordeel staat: godsdienst is ongeloof…’ (K.D.I,2,1938,358)

Ik word aangesproken door kritiek op mijn levensstijl. Dat raakt mijn geestelijk en maatschappelijk leven, spiritualiteit en zorg, politieke opstelling en ‘normen en waarden’, intieme omgang en gebruik van macht, van geld, maar ook van eten en drinken. Het raakt de poging om steeds opnieuw een evenwicht te zoeken in het leven. Zulke kritiek komt dicht bij de schaamte en de angst in het binnenste van de ziel. Gerichte kritiek echter dringt zelfs door tot dat goed bewaakte ‘heiligdom’ van het bestaan. Daar is het geheime overlegcentrum, waar de dienst wordt uitgemaakt in het leven. Vanuit dit dienstencentrum wordt geregeld hoe ik feitelijk leef voor Gods aangezicht. Hier is dan ook het hart van het vrome, toegewijde, godsdienstige leven. Hier zijn de uitgangen voor zoiets als een christelijke, een Messiaanse levensstijl. En precies die levensstijl staat hier onder kritiek. De christelijke, Messiaanse levensstijl is gebouwd op wantrouwen, zegt Barth. Dat laat ik me natuurlijk door niemand zomaar zeggen. Wat denkt hij wel?

Laat ik eerst proberen in kaart te brengen hoe ik denk dat de dienst in het leven wordt uitgemaakt. Het is een rusteloos zoeken naar evenwicht tussen leven in vrijheid en leven in liefde. Vrij zijn, een onafhankelijk bestaan leiden, zelf bepalen wat je wilt, onbekrompen en met een open horizon leven – dat legt gewicht in de éne schaal. Liefhebben, hunkeren naar de aandacht van een ander, bepaald worden door de blik van een ander, grenzen voor lief nemen en de sterfelijkheid accepteren – dat geeft gewicht aan de andere schaal. En de balans ligt nooit stil. Er hoeft maar even iets te gebeuren of het leven helt gevaarlijk naar de éne of naar de andere kant over. De dynamiek is nauwelijks te controleren. Het beweegt voor je het weet. Het enige wat je ervan kan zeggen is, dat het goed gaat zolang als je erop vertrouwt dat die onrust ‘werkt’. Wanneer de angst toeslaat, raakt de beweging geblokkeerd en gaat de balans op slot.

Nu is het wonderlijke van het leven dat het niet in zich zelf is opgesloten in deze beweging. De Geest van God jaagt de beweging aan en vertrouwt vrijheid en liefde aan elk mensenkind toe. Vrijheid en liefde zijn het erfgoed van de Geest en die staat zelf ook garant voor de duurzaamheid ervan. Vanaf het moment dat de levensadem wordt ingeblazen leeft elk mensenkind van dit geschonken vertrouwen. Het is dan ook de bedoeling dat dit kind beweeglijk leeft en niet op slot gaat.

Dezelfde Geest die ons het leven in vrijheid en liefde toevertrouwt, bewaakt de openheid van het leven en laat niet toe dat mensen in zich zelf opgesloten raken. Dat is de reden dat de mens vroeg of laat te maken krijgt met de kritiek van de Geest. Dat komt altijd ongelegen. Het kan immers gebeuren, dat mensen zich opsluiten in hun wanen. De waan dat ze vrij zijn – en ze tollen rond in de carrousel van de angst. De idee dat ze de ander liefhebben – en ze knuffelen de ander dood. De overtuiging dat ze open leven – maar achter een Chinese muur. De eerbiedige erkenning dat ze van Gods genade leven – en het is een wet van Meden en Perzen. Dat kunnen ze nooit zelf bedenken. Dat moet hun door de kritische blik van een ander bewust gemaakt worden. De ander mag hen dat niet onthouden, want zolang als ze zich nergens van bewust zijn, ziekt het door. Kritiek werkt genezend.

Ik moest het een keer horen, dat zelfs de zogenaamde christelijke, Messiaanse levensstijl is gebaseerd op wantrouwen, achterdocht en rancune. Dat gaf me een crisis. En er was geen genezing te vinden dan bij de criticus zelf. De Heilige Geest geeft zoveel vertrouwen, dat de kritiek binnen komt en de boze geesten wijken.

Een levend, menselijk document

‘…juist als we de menselijkheid van de bijbel helemaal serieus nemen, dan moeten we ook dát helemaal serieus nemen, dat ze inderdaad als menselijk woord iets bepaalds zegt, dat zij dus als menselijk woord boven zich zelf uitwijst, dat ze als woord wijst op een zaak, op een onderwerp.’ (K.D.I,2,1938,513)

In de kerk wordt hardop voorgelezen uit de bijbel, een literair product met een lange, bloemrijke en leerrijke traditie. De bladzijden zijn gedrenkt in bloed, zweet en tranen, maar ook in tederheid en liefde. Het is een document, voornamelijk van het Joodse volk, waarin de stemmen klinken van allerlei mensen die met grote klem iets willen melden over hun geding met de God van Israël. De manier waarop de bijbel in de liturgische ruimte wordt binnengebracht, bewierookt soms, en meestal plechtig voorgelezen, wijst erop dat de gemeente hoopt, dat ze in de omgang met deze woorden iets van Gods stem zal horen. Die hoge verwachting zou de indruk kunnen wekken dat er dan wel een heel bijzondere manier van uitleg nodig is. Dat is een misverstand. Wie de bijbel leert lezen, leert met de tekst omgaan zoals men omgaat met een medemens, waarmee men in gesprek raakt. Voor het lezen van deze teksten geldt dezelfde humane regel als voor de omgang met een gesprekspartner.

Hoe gaat dat toe:

Iemand spreekt en wil gehoord worden. Horen, dat vraagt inlevingsvermogen. Het betekent dat je de uitspraken van de ander niet op voorhand corrigeert vanuit eigen vooronderstellingen en overtuigingen, maar dat je ze hoort binnen het raam van diens eigen levensgeschiedenis en cultuur en maatschappelijke positie. Het vergt scherp luisteren en doorvragen. En dan wachten tot het gebeurt. Ineens wordt het je duidelijk wat de ander wil zeggen. Je ziet het als het ware voor je: dáár gaat het over.

Nu moet je nagaan of deze eerste indruk juist is. Heb je het inderdaad verstaan? Je formuleert je indruk en geeft die terug aan de ander. Je vraagt: heb ik het zo goed verstaan? Je tast de woorden, gebaren en houding van de ander nog eens af en onderzoekt ze. Klopt het, wijzen ze in de richting die je in eerste instantie vermoedde. Heb je het goed verstaan of heb je nog steeds niet scherp genoeg geluisterd?

Tenslotte ga je op eigen wijze uitleggen hoe je het verstaan hebt. Dat doe je op een creatieve manier met gebruik van je eigen woorden en gebaren, vanuit jouw eigen positie, cultuur en geschiedenis. Pas dan weet die ander dat je echt geluisterd hebt, met hart en ziel en verstand.

Wat je bepaald niet moet doen, is uitleggen, dat alles wat de spreker gezegd heeft het product is van zijn jeugd, zijn opvoeding en zijn carrière. Dat heeft er ongetwijfeld alles mee te maken, maar het verklaart niet wàt er gezegd is. Je zet je de ander voor schut. Je doet de gesproken woorden onrecht aan, omdat je niet doorgeeft wàt zij aan de orde wilden stellen. De ander heeft voor niets gesproken. Uitleggen is: op creatieve wijze doorgeven wàt de ander jou heeft willen zeggen.

Zo ga je om met elkaar en zo ga je dus om met de bijbel. Niet anders. In de bijbel wordt gesproken over het geding met God, over leven en dood, tijd en eeuwigheid, goed en kwaad, wijs en dwaas, bevrijding en onderdrukking, vrede op aarde en een stad uit de hemel. Het is een gesprek waarin mannen en vrouwen met hun ziel en zaligheid zijn betrokken. Dáár zijn ze mee bezig. Hoor dat toch! Laat hun geding tot je door dringen, probeer het je voor te stellen, leef je naar vermogen in. En probeer zó in dit geding te komen, dat je iets kan meevoelen van wat daar gebeurt. Het kan gebeuren, dat je de aanwezigheid van God ervaart en dat je door God wordt aangesproken op je persoonlijke levensgeschiedenis en je maatschappelijk gedrag. Dan hebben die profeten en apostelen niet voor niets gesproken. Wat ze in geschrifte hebben nagelaten wordt dan een levend, menselijk document.

In opdracht spreken

‘Over God kan men niet spreken, omdat hij geen ding is, noch een natuurlijk, noch een geestelijk ding. Spreken wij over hem, dan spreken wij al niet meer over hem.’ (K.D.I,2,1938,839)

Ik blijf betrokken in het kerkelijk werk omdat ik word aangesproken door wat daar gebeurt. De aandachtige omgang met elkaar, de fascinatie van de taal en de beelden van de traditie, de suggestie van een visie op een nieuwe wereld met vrede voor velen en het telkens even aanraken van het geheim dat het menselijk bestaan niet zich zelf toe behoort, maar van God is. Zolang het me aanspreekt doe ik mee en spreek ik zelf mee. Ik ga het ook beter begrijpen door mee te doen en mee te spreken. En er is veel te doen op veel terreinen. Existentieel onderwijs en maatschappelijke bewustwording, pastoraat en diaconaat, liturgie en de organisatie van de gemeente, interactie tussen kerk en synagoge, oecumene en strijd om de gerechtigheid op aarde. Al doende blijkt hoe belangrijk en zinvol dit werk is. Het vraagt je hele inzet. Je gaat er in op.

Nu gebeurt dat werk – zoals te doen gebruikelijk met geplande arbeid – in opdracht.

Maar het frustrerende van dit werk is, dat het onmogelijk is om duidelijk en onomwonden te zeggen in wiens opdracht je werkt. Op het moment immers dat je de opdrachtgever met name noemt, ben je het geheim van diens naam kwijt. ‘Jezus Christus’ is geen firmanaam en hij heeft geen logo. Wie zijn naam, of het symbool van de Ichthus, toch zo gebruikt verspeelt het wezen van die naam. ‘God’ is een begrip waarmee men alle kanten op kan en dat zegt dus op zich niets over de verborgen werkelijkheid van de Levende, de Barmhartige, de Rechter van hemel en aarde. De ‘Geest’ is al helemaal een ongrijpbare zaak. Maar hoe zeg je het dan? Dat onvermogen om het te zeggen, roept elke keer weer verlegenheid op. Je kan niet ondubbelzinnig duidelijk maken, waar je het allemaal voor doet. Je kan geen vinger achter het geheim van de gemeente krijgen. En toch doe je het allemaal in opdracht. Dus doe je het maar. Blijkbaar kan je de opdracht alleen ontvangen door die opdracht uit te voeren. Je begrijpt pas wat je hoort door het zelf te doen. Je zoekt naar woorden en als je ze vindt, is het alsof de Geest je de woorden in de mond geeft. Maar als ze je vragen om dat uit te leggen, dan is de Geest alweer geweken.

Het komt er wel op aan, dat ik die opdracht zuiver versta. Ik ga me niet verschuilen in geheimzinnigheid of koketteren met mijn verlegenheid. Ik wil verantwoording kunnen afleggen over de opdracht, die ik probeer te vervullen. Als ik word aangesproken door iets wat God zegt, dan zal ik daar over nadenken ook. Dat kritische moment ga ik niet uit de weg. Op zo’n moment voel ik me – vergeef me de vergelijking – even als Mozes (Numeri 7:89). Als die zijn opdrachtgever zoekt, gaat hij de ruimte van de liturgie binnen tot voor het gordijn dat de verborgenheid van God markeert. Hij stelt zich voor hoe achter dit gordijn Gods opdracht op schrift in een boekenkist wordt bewaard. Dat is min of meer vertrouwde stof: de bijbel. Die kent hij wel. Daar kan hij uit citeren. Twee sculpturen van hemelse bewakers, intrigerende, gevleugelde wezens, cherubs, houden boven die kist de aandacht vast. Het bijzondere is nu, dat ze de ogen richten op de leegte tussen hen in, bóven die kist en dus boven de bijbel, boven de geschreven opdracht. Zo houden ze ruimte vrij voor de opdrachtgever zelf. Die is niet te zien en juist dat moet je zien. Zo denkt Mozes na over zijn opdracht. Komt hij daar verder mee? Ik stel me nu voor dat die cherubs hem uitdagen. De één zegt: ‘Je kan met geen mogelijkheid over God spreken. Hou daar toch mee op. Het is onbegonnen werk.’ De ander zegt: ‘God heeft je zelf de opdracht gegeven om in zijn naam te spreken. Het is niet aan jou om dat werk op te geven.’ Mozes wordt er zich van bewust dat ze allebei gelijk hebben en raakt in een impasse. Dan vult zich de leegte met de aanwezigheid van God zelf, die zegt: ‘Als ik je leer om in mijn naam te spreken, ben ik er zelf bij.’ 

Pagina's: 1 2 3 4 5