Barth cantates

III. MENS

In De leer over de schepping gaat Barth na wat de waarde is van het inzicht dat mensen hun bestaan te danken hebben aan God. Hij benadert dat inzicht van vier zijden. Hij doordenkt de vraag eerst om zo te zeggen ‘van God uit’, dan nog eens maar nu van de mens uit, vervolgens doordenkt hij de relatie van beiden in de context van het wereldgebeuren en tenslotte wordt duidelijk gemaakt dat dit geen vrijblijvende kennis is, maar dat dit inzicht ethische lading heeft.

– In Het werk van de schepping (K.D.III,1,1945) laat hij horen hoe in het scheppingsverhaal van Genesis mens en milieu tevoorschijn komen uit Gods creatieve handen. Waar en wanneer God bezig is, brengt hij menselijkheid aan het licht. Het scheppingsverhaal wordt bekroond door de verschijning van de mens.

– In Het schepsel (K.D.III,2,1948) laat hij zien hoe je dat verschijnsel mens kan waarnemen in zijn habitat. Beter gezegd, hoe je de mens ècht kan leren kennen en waar die mens ècht als een vis in het water is.

– In De schepper en zijn schepsel (K.D. III,3,1950) vraagt hij zich af hoe God en mens in de context van het dagelijks leven overal op aarde met elkaar omgaan. God vergezelt de mens in het wereldgebeuren, zegt de gemeente in goed vertrouwen. Maar hoe gaat dat toe? En houdt dat vertrouwen stand wanneer mensen getroffen worden door het kwaad? Als de gemeente bidt, staat ze met lege handen en toch gelooft ze dat ze niet tevergeefs in gesprek is met de schepper van hemel en aarde.

– In Het gebod van God de schepper (K.D. III,4,1951) wordt een waslijst ethische vragen behandeld. Mensen ontwaken in hun milieu en vragen zich af wat er hier voor hen te doen is. Ze blijven vragen en omgekeerd worden voortdurend vragen gesteld bij hun handelwijze. Ik haal hier enkele van deze vragen naar voren. Vóór ze zich hals over kop verliezen in hun werk, is het eerst zaak dat mensen zich bewust maken dat ze tijd hebben en dat ze die tijd niet moeten verliezen. Vandaar dat hen gevraagd wordt: tijd vrij maken. Het tweede dat ze zich moeten realiseren, is dat ze in een netwerk van relaties leven. Door de omgang met anderen leren ze zich zelf relativeren en ontdekken: er zijn grenzen. Maar dan: hoe gaan ze om met hun basale levensdrift of hun doodsdrift? Hoe worden ze aangesproken op de wil om te leven en heeft dat ook te maken met de wil om macht uit te oefenen? Intussen zijn ze dagelijks betrokken in de economische strijd om het bestaan. Die strijd vraagt hun volledige inzet en daarmee staat en valt de kwaliteit van hun bestaan. Dat vraagt dan ook om de analyse van de maatschappij. Is het mogelijk de wapens van die bittere strijd om te smeden tot instrumenten voor de strijd om de gerechtigheid? 

De verschijning van de mens

‘…hier is humaniteit midden in de kosmos…’ (K.D.III,1,1945,29)

Er is onderzoek nodig om te kunnen vertellen hoe ergens in de kosmos de mens verschijnt. Maar steeds als het gebeurt, is het een ontroerend moment. Iemand heft een broze schedel uit het woestijnzand en roept: dit moet de eerste mens zijn! Een kras op een rots geeft eindelijk zijn geheim prijs en het is als de geboorte van het schrift. De kunstenaar onthult het geheim van het menselijk gezicht. De historicus vertelt hoe uniek de verschijning van iedere persoon is geweest. De therapeut laat merken wat het is om hier en nu opnieuw geboren te worden. Na de oorlog wordt de menselijkheid opgedolven van onder het puin vandaan. Zulke ervaringen ontroeren en geven ons de woorden in mond: hier is humaniteit in de kosmos. Maar is het mogelijk om te vertellen hoe het gebeurt? Kan je dat aflezen aan het gebeuren zelf? Kan je het duiden met wetenschappelijke of literaire middelen? Voor je het weet bezwijkt de ontroering onder deze duiding. Met de verklaring ‘het is niets anders dan…’ is het verschijnsel mens een min of meer merkwaardig voorwerp geworden. De mens is een mens omdat de mens een mens is…

Het is een hele kunst om verhalen te vertellen waarin de ontroering om het verschijnen van de mens niet weg verklaard wordt, maar bewaard blijft. Daarvoor is behalve onderzoek en arbeid een flinke dosis creatieve fantasie nodig. De vertellers van het eerste boek van de bijbel hebben al hun kunstvaardigheid uit de kast moeten halen om bij de ontroering te blijven. Ze hebben daarbij de beslissing genomen om hun verhaal in te brengen in het gesprek met God. En omgekeerd is hun verhaal van dien aard dat de hoorder uitgenodigd wordt om aan dit gesprek met God deel te nemen. In dit gesprek blijft het eigen verhaal open voor het woord van de ander, de Levende, de Eeuwige, de Komende. Die ander blijft hen bij elke wending van het verhaal vragen stellen en reacties geven, blijft verantwoording vragen en uitdagen. Die ander zorgt ervoor dat de verteller en de hoorder zich bewust worden hoezeer ze zelf in het verhaal betrokken zijn. Het is hun zaak, waarover het hier gaat. Zij verschijnen er voor Gods aangezicht. Zij komen er aan het licht, worden op het droge gehaald, worden van dag tot dag meegenomen in het ontzaglijke werk om de wereld leefbaar te maken en kunnen meevoelen hoe goed het is om na gedane arbeid te rusten. Het verhaal van Genesis is zo opgebouwd, dat je als het ware met Gods ogen ziet hoe de mens verschijnt. Dat vraagt iets van de hoorders. Je moet van je plaats af durven gaan om de mens met andere ogen te kunnen zien. Je moet er echt voor in beweging komen, God onder ogen durven komen en dan van daaruit leren zien wat goed is in zijn ogen. Dat is een ervaring die nooit verveelt.

Het begin van Genesis is dan ook niet kapot te krijgen. Het is een verhaal geworden waarin de mens een unieke verschijning is, maar niet teruggeworpen wordt in eigen eenzaamheid. ‘Adam’ hoort wel bij de aarde, is van hetzelfde materiaal als de aarde en weet dus als geen ander de weg op aarde. Maar die aarde is een communicatieve ruimte. Ze is een open huis, aangelegd op ontmoeting. Een ander kan er onverwachts tevoorschijn komen, heel nabij en toch echt anders. Het aardse leven is niet zo doorzichtig dat er geen verrassende ontmoetingen meer zouden zijn. Integendeel – zegt Genesis – de grens van de doorzichtigheid van de aarde wordt aangegeven door de coulissen van een ondoordringbare hemel. En van daaruit zoekt God de mens op, blijft op afstand en komt toch heel nabij. In die vreemde ontmoeting wordt ‘Adam’ herinnerd aan de zin van het bestaan. Dat gaat op de wijze van de zegen. De liefde van God wordt als een keppeltje op de schedel gelegd. En plotseling is er niet één mens, maar zijn het er twee. Een vrouw komt een man tegen, heel intiem en toch nogal verschillend. De geschiedenis kan beginnen. Althans, zo begint Genesis. Er is geen bewijs voor dit verhaal te vinden. Er is geen ander bewijs dan dat God zelf zegt dat het goed is.

Als een vis in het water

‘Het leidt dan over en weer tot een ontdekking – tot het wederzijdse inzicht namelijk, dat de één voor de ander van wezenlijk belang is…Men kan dan blij zijn met elkaar: de één met het bestaan van de ander en beiden daarmee, dat ze met elkaar mogen bestaan.’ (K.D.III,2,1948,326)

Wat fijn om je te zien. Wat goed om je stem te horen. Ik heb je net nodig. Kan ik iets voor je doen? Deze stopwoordjes van het dagelijks leven zijn signalen dat een mens zich als een vis in het water voelt. Zo iemand begroet je met ongeduldige liefde: Waar bleef je toch? En neemt afscheid met een nieuwe uitnodiging: You’re welcome! Het gebeurt spontaan en tegelijk klinkt er echte zorg in door. Zo’n ontmoeting maakt de dag goed en verjaagt de angst dat je in de steek gelaten zou kunnen worden en dat niemand je nodig zou hebben. Het vervult het bestaan. Een bestaan zonder zulke spontane en hartelijke ontmoetingen is leeg. Het bestaan krijgt pas zin wanneer ik in actie kom: iemand roept mijn hulp in en het komt er op aan of ik op tijd ter plaatse ben. Of omgekeerd: ik roep iemands hulp in en ik weet dat ik afhankelijk ben van diens bereidwilligheid. De zin van het bestaan licht op, wanneer blijkt dat de één voor de ander van wezenlijk belang is. Duidelijker gezegd: dat de één essentieel is voor de ander. Mens en maatje zijn wezenlijk met elkaar verbonden, niet op grond van een morele verplichting of een diepe gedachte, maar op grond van hun wezen. De één kan niet leven alsof de ander niet bestaat, kan de blik niet afwenden, kan het bestaan van de ander niet verdringen uit het bewustzijn. Ze komen van elkaar vandaan en hebben dus iets met elkaar. Ze zijn er omwille van elkaar en alleen zo zijn ze mens. En alleen zo is het een lust om mens te zijn. En elke poging om die verbondenheid te ontkennen, beschadigt hun beider menselijkheid. Dan smaakt het leven niet meer. Mannen en vrouwen zijn gemaakt om de ander tot hulp te zijn en om hulp van een ander toe te laten. Dat smaakt. Helpen en geholpen worden is een ervaring die verder reikt dan de gehoorzaamheid aan een gebod of dan de dankbaarheid voor een weldaad. Wie het proeft, zegt spontaan: deze is het! jij bent het!

Dit inzicht meldt zich steeds opnieuw en steeds anders in alle fasen van het leven tussen geboren worden en sterven. Het gaat lijf en ziel aan. Het werkt ontnuchterend op onze fascinatie voor de unieke persoonlijkheid van mensen of voor de onoverwinnelijke macht van de eros, of voor de verleidelijke eros van de macht. Het stelt grenzen aan onze verheerlijking van de rede of van de psyche, van de cultuur, de technologie, de maatschappelijke ontwikkelingen. Steeds als iemand met het hoofd in de hemel loopt, is er wel iemand die langs de neus weg vraagt: waar is je metgezel? En die vraag telt.

Nu komt het erop aan dat die vraag blijft tellen. De weerstand tegen dit inzicht is immers groot. Reeds bij de aanvang van een begroeting tussen mensen voel je hoe men zich strategisch opstelt alsof men bang is om op hulpvaardigheid te worden aangesproken. En die angst ziekt door tot in grovere vormen van afweer en agressie. Het leidt tot ijskoude ontkenning: ben ik mijns broeders hoeder? Wie heeft dat geweten eigenlijk uitgevonden? Het is moeilijk om daar iets tegen in te brengen. Het inzicht in de grondvorm van de humaniteit is een geheim, dat geleerd en bewaard moet worden. In de verhalen van Adam en Eva tot en met Esther en Mordechai wordt dit geheim geleerd en bewaard. Niet als een aardig bijverschijnsel, maar als de werkelijkheid van het leven zelf. De geschiedenis die God met de mensen aangaat is de werkelijkheid die telt. Dat is de geschiedenis waarin we voor elkaar gemaakt worden. God maakt die geschiedenis zelf waar, doordat hij zich zelf aan ons geeft als onze bondgenoot. In de naam van Jezus Christus kruisen de lijnen van die geschiedenis elkaar. Daar ligt het geheim van ons bestaan.

Met lege handen

‘Daar bevinden wij ons midden in de zetel van de regering, midden in het geheim en de zin van het hele wereldgebeuren.’ (K.D.III,3,1950,326)

Waar haal ik de moed vandaan om deel te nemen aan de geschiedenis van al die mensen op aarde en om dan ook nog zelf op m’n eigen akkertje een klein beetje geschiedenis te maken? Ik val terug op een niet te verklaren vertrouwen, dat tegen me zegt: je hebt het wereldgebeuren niet in de hand en toch wordt het in de hand gehouden. Probeer daar oog voor te krijgen. Het gaat schijnbaar om heel gewone dingen. Verwonder je erover dat je er mag zijn en dat je naam niet zomaar ondergaat. Ga ervan uit dat mensen niet als los zand langs elkaar heen leven, maar dat er netwerken van sympathie geweven worden. Stel je bij wijze van gedachte-experiment voor dat niets van wat leeft onder de zon zomaar verloren gaat en dat het werk waaraan mensen hun leven geven niet voor niets is gedaan. Kijk naar de toekomst met een zeker geduld en mompel: ik weet niet hoe, maar er wordt aan gewerkt.

Hoe wordt zo’n visie ontwikkeld? Door klein te beginnen. Je gaat uit van de aanspraak tot Israël: ‘Ik ben de HEER uw God’. Hoor, hoe deze koning der Joden leiding geeft aan zijn volk, in woord en waarheid, met geestdrift en geduld, als loyale metgezel en gids op weg naar vrijheid en vrede. Een kleine God, die zoek raakt tussen de machtige ontwikkelingen in de wereldpolitiek. Een God die als het zo uitkomt door zijn eigen volk wordt vergeten. Maar die niet ophoudt enkelingen te blijven opzoeken, te wekken en aan te sturen. Laat het je persoonlijk raken: ‘Ik ben er voor jullie’. En kijk van daaruit nieuwsgierig naar wat er om je heen gebeurt, dichtbij en ver weg. Let op tekenen, die even oplichten in het wereldgebeuren, alsof deze God er een vinger in heeft. Zien, waar niemand oog voor heeft, en dát zien. Dan kan het zijn, dat de belijdenis geboren wordt: Israëls koning is koning van de hele aarde. En kijk dan vanuit het wijde veld van de geschiedenis der mensheid weer terug naar dat kleine begin. Blijf verwonderd over die levenskrachtige kiemcel, de geschiedenis van Israëls overlevering, dat oude boek en die trouwe synagoge, schaam je niet over de geschiedenis van de kerk uit de wereld van de niet-joodse volkeren. Zo, in dat heen en weer tussen het kleine woord en de grote wereld, groeit het vertrouwen dat deze God, de Eeuwige, de metgezel is van ieder wezen, dat geboren wordt, leeft en sterft onder de zon.

Deelnemen aan het wereldgebeuren is een rijk avontuur, totdat een catastrofe alles van waarde vernietigt. Wie gáát voor het avontuur, kan het kwaad niet bezweren. Een mens is nu eenmaal niet in de positie om verband te leggen tussen het één en het ander. Het is eerder zo dat je steeds uit positie wordt gebracht. Net ben je zingevend bezig of je raakt weer buiten zinnen. Het enige wat je kan doen is de twee in je hoofd uit elkaar houden. En dan moed vatten om deel te nemen aan het wereldgebeuren en tegelijk weet hebben van het kwaad.

Maar wat is dat: weet hebben van het kwaad? Dat kwaad haalt toch al het vertrouwen onderuit? Dat roept angst en afschuw op. Hoe vinden mensen ooit een antwoord op de chaos die het kwaad aanricht? Men kan waanzinnig lachen om de absurditeit van het bestaan, maar het is een vreugdeloze lach. Men kan zeggen: kwaad is wat God niet wil. Maar wat God niet wil, geschiedt voor onze ogen en we kunnen er niet tegen op. We kunnen hooguit vragen of God ons betrekt in zijn strijd tegen het kwaad en dat hij ons dan niet in de steek laat. Maar dat verhindert niet, dat Jezus roept: ‘…waarom verlaat gij mij?’           

De handen van een mens die bidt, zijn leeg: ‘…leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van het kwade’. Het lijkt dwaasheid om zo te spreken. Maar die leegte wordt gevuld met het geheim dat God regeert. De koning van Israël roept een halt toe aan het kwaad en dan schrijft hij bedachtzaam de naam van zijn schepsel in de palm van zijn hand. Om nooit te vergeten. Op dat moment is die mens opgenomen in Gods regering.

Tijd vrijmaken

Is er iets troostelozer dan de aanblik van de zichtbaar diep verveelde mannelijke en vrouwelijke mensheid die omstreeks zondagmiddag drie uur, opgemaakt en achter de kinderwagen duwend, zich door onze straten beweegt?’ (K.D.III,4,1951,66)

De spot over de burgerlijke vrijetijdsbesteding is sinds de jaren vijftig omgeslagen in verwondering over de gigantische ontwikkeling van de recreatie-industrie en tegelijk in pogingen om het straatgeweld van de verveelde mensheid te beteugelen. Het verlangen naar vrije tijd zit diep, maar schept ook een probleem. Je snakt naar een vrije dag, maar als het zover is word je geconfronteerd met de vraag: wat doe ik eigenlijk met mijn tijd? En die vraag roept blijkbaar grote emoties op, zoals angst voor zinloosheid en lust om de leegte te vullen, neerslachtigheid of juist ontlading van agressie.

Tijd vrijmaken is het eerste gebod voor mensen die met beide benen in de samenleving staan. Ze komen immers chronisch tijd te kort. Ze branden aan twee kanten op. Daar is de zorg voor huis en huisgenoten, het verenigingsleven en de samenhang van de cultuur, maar daar is – nog dwingender – de inzet voor het werk, de arbeidsverhoudingen en het economisch systeem. Dat vraagt volledige beschikbaarheid en als er geen grenzen gesteld worden, leidt het tot verslaving. De werklast wordt nooit kleiner, maar groeit en ze jaagt betaalde en onbetaalde werkers genadeloos op. Het gebod om tijd vrij te maken is dan ook de opdracht om zich te verzetten tegen de terreur van het nooit aflatende werk. Dit gebod maakt vrij. Zo klinkt het uitdagend en heerlijk ontspannend midden in de Tien Woorden: ‘denk aan de vrije dag!’

Wat is dan toch het probleem van de vrije tijd? Er is meestal geen gebrek aan ideeën over een zinvolle invulling. Het hangt af van dingen als geld, leeftijd, gender en levensovertuiging. Dat bepaalt de kleur van de ontspanning. Dat kan dus een brunch worden of bezoek aan kennissen, een concert of de dierentuin, een stevige wandeling of juist een stevige preek, een onbekommerd wild feest of een strak geregisseerde liturgische viering. Zo’n dag is wel te agenderen. Daar is op zich niets mis mee. Maar door de ijver van de agendering wordt het probleem verdoezeld. Het gaat er juist om dat je een lege plaats in de tijd organiseert en die niet weer dwangmatig vult met van alles en nog wat. Uit het bezette gebied trekken, de vrijheid proeven en zo bij jezelf komen. De vrijheid delen en zo bij de ander komen. En daarin het besef krijgen waarom je er bent en wat de ander voor je betekent. Het is het toelaten van het pure plezier van de ontmoeting met jezelf en met elkaar. Niet om iets van elkaar te willen, maar om elkaar. Zonder eisen, om niet. Het is een besef krijgen van het geheim van het leven. Waar draait het allemaal om? Waarom ben ik op aarde? Om tijd te maken voor de ontmoeting met elkaar, lachend, zingend! Om zo tijd vrij te maken is levenskunst. Dat moet je leren. En daar zit het probleem. Je verleert het onder de druk van de omstandigheden. Je snakt naar vrijheid, maar je kan er steeds net niet bij komen. ‘Ik sterf van dorst, terwijl de bron nabij is’.

Vandaar het gebód: denk aan de vrije dag! Die komt niet zomaar. Je bent er verantwoordelijk voor, dat je haar ontvangt. De joodse en christelijke gemeente hoort in dit gebod God tot haar spreken. Ze laat zich door deze stem onderrichten in het onderhouden van het kostelijke geheim van het leven: vrij zijn. Ze leert het door het te doen. Maar om het te kunnen blijven doen, moet ze blijven leren. Ze viert elke week bevrijdingsdag, maar ze doet het wel bewust. Ze denkt er elke keer bij na. Dat is op zich al leuk. Ze vraagt zich af: wie is die God die dit gebiedt? En ze leert meteen in het begin van de bijbel, dat dit een God is, die zelf zijn werk onderbreekt en tijd vrij maakt om te beseffen waar hij eigenlijk mee bezig is. Waarom zou zij dan ijveriger zijn dan God? Ze ontvangt de vrije dag uit zijn hand. Dat is lachen.

Er zijn grenzen

‘God wil dat het menselijk zijn zich vervult als een zijn in de ontmoeting, in de relatie, in het samenzijn van ik en jij.’ (K.D.III,4,1951,128)

Het ‘menselijk zijn’ bestaat niet. Menselijkheid ontstáát in de ontmoeting van ik en jij. Maar die ontmoeting tussen ik en jij is nooit zomaar een botsing van twee individuen. Je kan elkaar wel onverwachts treffen en misschien duurt het niet lang. Maar ook dan gaat het niet om een vrijblijvende en onbestemde wederkerigheid. Het is ingewikkelder dan het lijkt. Die twee zijn met elkaar verbonden in de grond van hun wezen en tegelijk zijn ze anders. Ze zijn op elkaar aangewezen en toch verschillen ze. Ze kunnen voor kortere of langere tijd iets delen met elkaar en juist dan merken ze dat er grenzen zijn. Het begint allemaal in een flits. Ik word me bewust dat ik man ben wanneer ik een vrouw ontmoet. Iemand spreekt me aan die duidelijk ouder is en ineens denk ik aan mijn vader en moeder. Ik zie kinderen spelen en voel hoe ik zelf in de positie kom van een vader of een grootvader. Taal, gedrag en kleur van een vreemdeling maken me bewust hoe wit en westers ik ben. Die flits van bewustwording is slechts het topje van de ijsberg. Er zit een wereld onder van verbondenheid en onderscheid, van aansprakelijkheid en grensbewaking. Hoe intensiever de ontmoeting des te duidelijker komt die complexe wereld aan het licht. Die wereld doet zich voor als een doolhof, met spannende wendingen en met dodelijke impasses. Wie verdwaalt hier niet? Wie kent niet de wanhoop omdat er geen uitzicht is? Zo ergens dan is het hier van belang om te vertrouwen op de belofte van God dat in deze wereld van de ontmoetingen onze levensvervulling ligt. Die belofte geeft de moed om de ontmoeting te wagen. Maar in deze belofte zit ook het gebod om bij de grenzen te waken.

Generatiegenoten leren elkaar van jongs af aan kennen in het opwindende onderscheid van mannen en vrouwen. Dat onderscheid heeft in de loop van de geschiedenis een warwinkel opgeleverd van verschillende beelden, rollen en machtsposities. Dat is geen onschuldige zaak. De traditionele machtsgreep van de man is een grensoverschrijding die de relatie diep verstoort. De ongelijke verdeling van arbeid en beloning tussen mannen en vrouwen tast haar eer aan. Seksuele uitbuiting van mannen en vrouwen in brutale of subtiele vorm is een ernstige beschadiging van de integriteit. Daar moet dus het gebod klinken: er zijn grenzen. Daar staat tegenover dat vrijwillige seksuele intimiteit juist zoekt naar de opheffing van de grenzen en de basis kan worden van een unieke en duurzame relatie. Maar ook in die relatie gaat de één niet in de ander op. Vroeg of laat zal er één nadrukkelijk moeten zeggen: ik ben anders. Ook daar geldt het gebod: er zijn grenzen.

 Een kind wordt op de wereld gezet door zijn ouders, maar het blijft geen kind. Als volwassene kan het er zelfs over denken om zelf te vaderen of te moederen. Zo leert het zichzelf kennen in de opeenvolging van de generaties en daarmee in het proces van de overlevering. Het kind is erfgenaam. Het krijgt van alles mee – groen, rijp en rot – en heeft dan ook van alles door te geven. Dat ontwikkelingsproces gaat echter zelden geruisloos. Tussen de uitersten van incest en vadermoord ligt nog een heel mijnenveld, waar niemand zonder kleerscheuren doorheen komt. Het kost wat om na te gaan wat tussen ouders en kinderen gebeurt. Eén ding staat vast. Als het onderscheid tussen de generaties wordt verdoezeld, als kinderen de rol van de ouders moeten overnemen of ouders zich als kinderen gaan gedragen, gaat het zeker fout. Er zijn grenzen.

Hoe zit dat met de culturele verschillen in de samenleving? Het is toch de bedoeling die grenzen te overschrijden en met elkaar samen te groeien tot één wereldstad. Hier geldt toch niet het gebod: er zijn grenzen? Er is toch maar één soort mens? Hoe komt het dan toch dat elke poging tot integratie wordt beantwoordt met een opleving van eigen culturele trots: Ik ben anders! Zie je dat niet? Om dat te kunnen zien, moet je je grenzen kennen.

De wil om te leven

‘Jezelf overeind houden en jezelf niet laten vallen, dat is het gebod dat over de hele linie gehoorzaamd dient te worden.’ (K.D.III,4,1951,408)

Je moet je eigen broek ophouden. Dat verwacht men terecht van ieder gezond en krachtig mens. De samenleving wordt overeind gehouden door mensen die in ieder geval zich zelf kunnen redden. Mensen dus die willen en kunnen leven.

Wie wil leven moet levenskracht hebben en dus gezond zijn. Die moet de voorwaarden kennen waardoor het leven gezond blijft. Die zal de levenslust niet fnuiken, maar stimuleren. Die kent de behoefte van elk mensenkind aan voedsel, aan vertrouwen, aan rust. Die weet dat persoonlijke gezondheid te maken heeft met een gezonde samenleving en met een levenskrachtig milieu. Die begrijpt dat het gebod van God in alle eenvoud luidt: gezond willen zijn. Daar denk je nauwelijks over na zolang als je gezond bent. Het spreekt vanzelf. Maar in tijden van ziekte spreekt niets meer vanzelf en dan wordt dit gebod getest. Hoe hoor ik dit gebod als ik ziek ben? Wil ik gezond worden? Wil ik van die ziekte af? Zoek ik allerlei middelen en middelaars om beter te worden? Of koester ik de ziekte heimelijk, omdat het me verzekert van aandacht en me zelfs een zekere status geeft? En wat doe ik op de dag dat de ziekte sterk is als de dood en zeker sterker dan mijn beste wil? Wat moet ik dan met Gods gebod om gezond te willen zijn? Misschien is het beter om dan eerst te luisteren naar wat God nog meer te zeggen heeft in deze crisis. Misschien wil bij een paar zaken recht zetten in je leven? Stelt hij vragen, die je eerder niet kon of wilde horen? Spreekt hij je aan op verantwoordelijkheden die je voor je uit schoof? Maakt hij je in de crisis bewust van dingen waarmee je liever niet geconfronteerd wilt worden? Misschien wil hij je duidelijk maken dat je werkelijk aan de grens bent? Het is echter wel zaak dit gesprek met de levende God te voeren en niet met de dood. God blijft immers ook in de crisis bondgenoot tegen de dood en tegen het kwaad van de ziekte. Hij houdt je het leven voor en wil dat je voor het leven kiest. Hij wil niet dat je jezelf deemoedig prijsgeeft aan de overmacht van de ziekte. Hij blijft vragen om met hem te vechten tegen de ziekte. Dat gevecht kan geleverd worden door de ziekte voor een tijd te verduren met de stille kracht van het geduld. Ook zo wordt het gebod vervuld om gezond te willen zijn.

Terug dus naar het gebod om te leven. Om te kunnen leven is kracht nodig. Maar wat doen mensen als ze die kracht krijgen? Gaan ze daar gezond mee om? Hoever gaan ze? Durven ze macht uit te oefenen? Of vinden ze macht vies? De eenvoudige regel in zake machtsgebruik luidt: wie iets wil, moet het ook willen kunnen. Je gaat met heel je vermogen ertegenaan om te doen wat je wilt doen, of je wilt het niet echt. Je neemt uitdagingen aan en gebruikt ze voor je doel en je verzet je tegen weerstanden of verdraagt ze. Maar je buigt niet voor vreemde machten en je legt je niet neer bij hun heerschappij. Zo ga je frank en vrij om met je eigen macht. Dat is niet vies, dat is het talent dat God je gegeven heeft om te kunnen leven. Wie dit geschenk aanvaardt, kan onbeschaamd genieten van de macht. Dat klinkt iets te argeloos. Iedereen weet dat macht aan bederf onderhevig is. Vandaar dat machtsgebruik voortdurend getest moet worden. Neem je de macht inderdaad aan als een talent van God of ben je erdoor bezeten? Is het jouw talent en past het dus bij jouw mogelijkheden of grijp je te hoog of – nog erger – blijf je beneden je maat? Dient het ergens toe of gebruik je de macht om de macht? Kan je als het je tegenzit afzien van de gebruikelijke machtsaanspraken? Dat laatste is geen aansporing om nu toch maar weer de macht uit handen te geven en Gods water over Gods akker te laten lopen. Integendeel, het is de uitdaging om creatief met je macht om te gaan, in goede èn kwade dagen. Het is niet de bedoeling dat je je zelf laat gaan.

De analyse van de maatschappij

‘De werkelijkheid…juist in de wereld van de menselijke arbeid is de heimelijke of ook de maar al te duidelijke strijd om het bestaan…’ (K.D.III,4,1951,615)

Waarom zou een mens werken? Toch gewoon om in het levensonderhoud te voorzien? Er moet brood op de plank komen. Zo simpel is dat. En dat gaat goed zolang men elkaar stimuleert tot samenwerking en zolang men niet méér wil produceren en verdienen dan nodig is voor het eigen levensonderhoud. Nu is die simpelheid ver te zoeken. De economie is niet alleen hoogst ingewikkeld geworden, maar ze is ook verziekt. Het is zaak om de aard van de ziekte beter te leren kennen door een diagnose te stellen.

Men kan de maatschappij analyseren vanuit het perspectief van het liberalisme. Dan komt aan het licht dat de economie wordt aangedreven door concurrentie. Dat begint bij edele wedijver, die de deelnemers scherp houdt, en het loopt uit op keiharde strijd, waarbij het eigen succes alleen kan worden gehaald door de concurrent uit te schakelen. Die strijd is op zich niet verkeerd – volgens deze analyse. Het is de natuurlijke prikkel om zelf tot de beste prestaties te komen en om de techniek en cultuur tot ontwikkeling te brengen. Vrije concurrentie is een zich zelf regulerend systeem, waar uiteindelijk ieder beter van wordt. Uiteraard is het gewenst dat er enkele spelregels worden afgesproken om de ergste uitwassen tegen te gaan. Maar die regels mogen niet van dien aard zijn dat de strijd verhinderd, laat staan opgeheven wordt. Die strijd is nodig – zegt men.

Men kan de maatschappij ook analyseren vanuit socialistisch perspectief. Dan let men vooral op de wijze waarop de arbeid wordt georganiseerd. Dat gebeurt in samenwerking tussen werkgevers en werknemers. Dat klinkt mooi, totdat de socialist lastige vragen gaat stellen. Hoe liggen de machtsverhoudingen tussen de beide partijen? Wie beheert de grond, de productiemiddelen en het kapitaal? Wie dicteert de arbeidsvoorwaarden? Dan blijkt dat in het hart van het economisch systeem het kwaad schuilt van de uitbuiting. Een minderheid in de samenleving bepaalt wat goed voor hen zelf is en gebruikt daarvoor iedereen die niets anders te bieden heeft dan de eigen arbeidskracht. Meestal schrikt men terug voor deze harde analyse. Men wijst erop dat werkgevers die te goeder trouw zijn zelf het hardste werken en het beste voor hebben met hun personeel. Men constateert dat het systeem recht of krom uiteindelijk goed werkt en dat het de werknemers welvaart heeft gebracht. Maar men pleegt dan te vergeten dat het systeem inmiddels drastisch is verbouwd door dat de arbeiders zich bewust werden van hun positie en zich hebben georganiseerd, met dank aan Karl Marx.

Wat heeft de christelijke gemeente hierop te zeggen? Ze doet er goed aan de mond niet te vol te nemen. Haar eerste taak is luisteren. Dat houdt haar scherp. Ze hoort namelijk in het leerhuis, dat Gód ‘nee’ zegt tegen de concurrentie als middel om de economische tegenstander uit te schakelen en ‘nee’ tegen iedere vorm van uitbuiting van werknemers en daarmee ‘nee’ tegen deze onmenselijke praxis. Dit oordeel van God maakt haar ervan bewust dat ze hier, in het hart van de economie, te maken heeft met de wortel van alle kwaad. Dat betekent dat ze deze vorm van de strijd om het bestaan niet mag goed praten. Waar in allerlei kringen deze strijd wordt gebillijkt of zelfs verheerlijkt, legt zij de hand op de mond. Dat betekent echter ook dat ze niet zwijgend aan het probleem voorbij kan gaan. Ze probeert op haar manier ook ‘nee’ te zeggen en ‘nee’ te doen tegen concurrentie en uitbuiting. Maar het betekent ook dat ze beseft dat zij niet zelf bij machte is om het kwaad met wortel en al uit te roeien. Niet met wat diaconaat, maar zelfs en niet met revolutie. Ze put moed uit de gedachte dat God op een dag zijn Rijk aan het licht brengt en dat het kwaad daar niet tegen op gewassen zal zijn. Die hoop geeft vleugels aan de strijd voor de gerechtigheid.

Pagina's: 1 2 3 4 5