De eenheid in het geding

5. DE ENKELING EN DE EENHEID VAN HET GELOOF

In de titel van Barths brochure is sprake van de eenheid van het geloof. Deze eenheid is geen gegeven waarover de kerk of mensen in de kerk kunnen beschikken. Zij bestaat niet bij de gratie van de eenvormigheid, eensgezindheid of eendracht in de kerk. De eenheid van het geloof wordt gegeven. Zij ontstaat daar waar het geloof eenheid schept, en dan gaat het niet om wàt mensen geloven, maar om Hem in wie wordt geloofd. Hij, de éne Heer van de kerk (en van de wereld!) is de oorsprong en het criterium van de eenheid in de kerk. De eenheid van het geloof is daarom geen statisch, maar een dynamisch begrip. Als gave van de ene Heer mag de kerk haar eenheid steeds opnieuw en als nieuw ontvangen. Zij zoekt haar eenheid dus in eigen onderlinge overeenstemming, maar in het levende Woord van haar Heer.

In dit hoofdstuk wordt nagegaan wat Barth in het kader van deze eenheid van het geloof, waarin ook politieke en andere beslissingen genomen dienen te worden, in zijn Kerkelijke Dogmatiek zegt over de rol van de enkeling in het geheel van de gemeente, over de pluriformiteit en over het gesprek in de gemeente. De fragmenten zijn nu behalve uit K.D. IV/3-2 ook afkomstig uit enkele andere delen van de K.D.

5.1 De enkeling in de gemeente

Zoals we eerder (in hoofdstuk 4.3) hebben gehoord is voor Barth de gemeente de gemeenschap waarin het aan mensen gegeven is weet te hebben van, zichzelf solidair te verklaren met en zich verantwoordelijk te weten voor de wereld en de mensen. Hij formuleert met opzet terughoudend, dat dit aan mensen in de gemeente gegeven is(1). De gave, de genade om er zo voor de wereld te zijn is aan de gemeente als zodanig en dus aan al haar leden toegezegd. De vervulling van deze toezegging echter is niet zonder meer aan het bestaan van de gemeente verbonden, zodat haar leden alleen al vanwege het feit dat zij bij de gemeente horen, automatisch deze gave ontvangen. Ook in zijn omgang met de mensen blijft God vrij. God verbindt zich met mensen, maar zonder zich aan hen te binden. En ook de verbinding van mensen met God moet persoonlijk en steeds opnieuw voltrokken worden.

Als de formulering zou luiden, dat het in de gemeente aan de of aan alle mensen gegeven is er zo voor de wereld te zijn, komt de vrijheid in het geding, zowel de vrijheid van Gods genade als de menselijke vrijheid om die te ontvangen. Zowel het geven als het ontvangen van de genade om er voor de wereld te zijn, vindt plaats in de geschiedenis van Gods omgang met de gemeente, die altijd de geschiedenis van Gods omgang met de in de gemeente verzamelde individuele mensen is. De vervulling van de toezegging van deze genade geschiedt daarom nooit gelijktijdig en gelijkelijk in het leven van alle gemeenteleden, maar steeds in bijzondere mate en op bijzondere wijze in het leven van bepaalde, nu deze en dan gene gemeenteleden.

Doordat de toezegging van deze genade de gemeente en al haar leden geldt, kan niemand menen dat hij van het ontvangen van deze genade is uitgesloten en van de deelname aan de dienst van de gemeente in de wereld is ontslagen, omdat hij zichzelf daartoe niet geschikt acht. Hoe kan iemand nog bij de gemeente horen, als hij zich niet betrokken weet bij haar dienst, de toezegging van deze genade niet op zichzelf betrekt en niet bidt om de vervulling ervan in zijn eigen leven? Omdat de vervulling van deze toezegging een zaak is van de vrije omgang van God met de mens en van diens vrije omgang met God, is het ook duidelijk dat de deelname van individuele leden van de gemeente aan haar dienst in de wereld in de praktijk steeds verschillend zal zijn. In de éne gemeente zal de één tijdelijk, voorlopig en voorbijgaand in de dienst in de wereld naar voren treden en de ander tijdelijk, voorlopig en voorbijgaand terugtreden.

Dat betekent niet dat er in de gemeente twee standen zouden zijn: een geïnstitutionaliseerde groep van eens en voor altijd bevoorrechte personen tegenover een andere groep, die dit voorrecht eens en voor altijd mist en het aan de eerste moet overlaten in de dienst van de gemeente verantwoordelijk en representatief te handelen. Het gaat om een vloeiend onderscheid tussen sommigen aan wie het hier en nu op een bepaalde wijze wordt gegeven er voor de wereld te zijn, en anderen aan wie dit hier en nu nog niet of niet meer gegeven is en die het tijdstip, waarop zij daartoe in staat worden gesteld, tegemoet zien, neen, rustig en deemoedig tegemoet moeten gaan. Allen zijn en blijven zij aangewezen op de vrije genade van God, op het werk van zijn Geest en op de eigen vrijheid te bidden om deze gave en op de bereidheid die te ontvangen. En aan de macht van de Heilige Geest is het wel toe te vertrouwen dat dit onderscheid ook vloeiend blijft, dat wie gisteren de laatsten vandaag of morgen de eersten zullen zijn en omgekeerd.

Het is niet de bedoeling van Barth dat we nu gaan speculeren aan wie de gave om er voor de wereld te zijn wel en aan wie die niet gegeven is, alsof wij zelf alleen maar toeschouwers en buitenstaanders zijn. Wat Barth zegt raakt ons direct. We moeten niet de pretentie hebben, dat wij over deze gave als iets van onszelf zouden kunnen beschikken. Deze gave wordt ons gegeven, en ook dat niet als iets waar we recht op hebben. We zullen er rekening mee moeten houden, dat deze gave eerst aan anderen en niet aan ons wordt gegeven. We kunnen ons niet van anderen afsluiten door te menen in ons gelijk te staan. Het maakt onze houding open, open voor anderen en voor God. Het zou immers kunnen zijn dat God door anderen, aan wie Hij het in de eerste plaats geeft er voor de wereld te zijn, ook ons bij deze gave betrekt.

5.2 De dienst van de exemplarische existentie

Dat het in de gemeente aan de een tijdelijk wel gegeven wordt en aan een ander nog niet om in de dienst van de gemeente verantwoordelijk en representatief te handelen, werkt Barth verder uit in de bespreking van de vormen, waarin deze dienst gestalte krijgt. Naast vormen als lofprijzing, prediking en onderricht, evangelisatie en zending, theologie, gebed, pastoraat en diaconaat, profetisch handelen (zie hoofdstuk 4.5) en gemeenschapsopbouw, noemt hij dan ook de exemplarische existentie, bepaalde persoonlijke voorbeelden van christelijk leven en handelen(2).

Het was al zo in de tijd van het Nieuwe Testament en het is later zo gebleven, dat het de stem van individuele gemeenteleden was, waarmee de gemeente sprak. Op hun plaats en voor hun tijd en dan ook over deze grenzen heen hebben zij hun leven en hun getuigenis zo vorm gegeven, dat de boodschap daarin voor de gemeente en haar omgeving kenmerkend en representatief bleek. Als het de gemeente aan zulke exponenten zou ontbreken, is haar leven niet gezond en haar getuigenis niet sprekend. Of deze exponenten een officiële functie in de gemeente bekleden speelt geen rol, noch hun persoonlijke karakter of hun morele kwaliteiten. Ook hier geldt dat laatsten de eersten en eersten de laatsten kunnen zijn. Wat telt is, dat het aan de gehele gemeente toevertrouwde getuigenis in hen scherp omlijnd en helder gekleurd zichtbaar wordt. Niet hun persoonlijke betekenis wordt dan belicht, maar in hun persoon de geldigheid voor wat aan alle christenen gezamenlijk is opgedragen. Zo krijgt in hùn gestalte het getuigenis van de gemeente naar binnen en naar buiten toe voor een bepaalde tijd en op een bepaald gebied een exemplarisch, wegwijzend en normatief karakter.

Dit alles is niet zonder gevaar. Het kan bij zulke op de voorgrond tredende personen tot fatale bindingen en daardoor tot misvormingen van het christelijk getuigenis leiden. De verleiding ligt op de loer om door middel van het Evangelie zichzelf en hun eigen aard in plaats van in hun eigen aard het Evangelie eer te bewijzen. Met deze dreigende persoonsverheerlijking wordt het licht van de gemeente eerder onder de korenmaat dan op de standaard geplaatst. Maar wat is op dit gebied van het getuigenis als dienst van de gemeente in en aan de wereld niet zonder gevaar?

Ondanks deze bedenkingen is het niet alleen als ervaringsfeit, maar ook fundamenteel waar, dat de Heilige Geest nu eenmaal geen vriend is van een al te principiële democratie. De gemeente, die leeft in de dienst van haar getuigenis, kan geen eenvormige ‘menigte van gelovigen’ blijven, waarbinnen alleen predikanten, bisschoppen of andere kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders zich vanwege de institutie boven de overige gemeenteleden mogen verheffen. Het is niet in tegenspraak met het ‘algemene priesterschap der gelovigen’ en de gelijkheid van allen voor God, dat individuele personen zonder buiten de menigte der gelovigen te treden in haar midden en tegenover de wereld op de voorgrond treden. Zij hebben een bijzondere roeping en de bijzondere gave ontvangen om op exemplarische wijze een getuigenis af te leggen, dat in hun leven en handelen aanschouwelijker en indrukwekkender wordt dan in dat van anderen. Hun getuigenis is wellicht niet volledig, maar het kan juist door de concentratie op bepaalde elementen stimulerend werken, waardoor dan grotere of kleinere bewegingen in de gemeente ontstaan, die haar opnieuw manen, leren, bemoedigen en troosten en haar zo verder stuwen in de dienst van het getuigen.

Deze exemplarische existentie kan zeer verschillend zijn. Het kan daarin gaan om de christelijke liefde en opoffering of om de kracht van de hoop als voorbeeld voor anderen; ook kan tot voorbeeld dienen het christelijk denken en inzicht van bepaalde personen of hun moed en standvastigheid in de druk van verzoekingen en aanvechtingen; het kan ook gaan om het voorbeeld van christelijke ernst of van sereniteit. Niemand zal daarbij zonder fouten en gebreken zijn, niemand een tweede Christus, maar ieder in zijn – zeker ook eenzijdige – bijzonderheid wel een getuige van Christus. Wat stelt de gemeente en haar getuigenis in de wereld nog voor, als zij alleen zou zijn aangewezen op christelijke middelmatigheid, als deze mogelijkheden keurig gedoseerd een zaak van alleman zouden zijn en er in haar geen eenzijdigheden zouden bestaan als lichten, die dan eens hier en dan weer daar helderder stralen dan elders?

In deze exemplarische existentie zijn zij exponenten van een bijzonder handelen van God in de gemeente en daarom ook bijzondere exponenten van het handelen van de gemeente. De gemeente kan het zichzelf niet opleggen hen voort te brengen. Het overkomt haar dat bijzondere gemeenteleden in een komen en gaan in haar midden naar voren treden als voorbeeld voor de andere leden en als buitengewone representanten van haar handelen in de wereld. Het is voor de gemeente en voor haar dienst in de wereld onontbeerlijk, dat zij dit láát gebeuren en dat zij hun dan haar vertrouwen schenkt, naar hen luistert en dankbaar is voor hun existentie.

Samenvattend: de enkeling of de kleine groep krijgt bij Barth de rol van voorhoede, die als verspieders het volk voorgaan om het onbekende terrein te verkennen en verslag uit te brengen van de weg die kan worden gegaan. Noch voor de achterblijvende meerderheid, noch voor de vooroplopende minderheid is dit eenvoudig, zoals we in Numeri 13 kunnen lezen. Maar de gemeente als volk Gods onderweg kan niet zonder deze voorhoede. Zij is immers zelf door God geroepen als voorhoede te functioneren? Om haar dienst in en voor de wereld niet te verzaken moet zij er serieus rekening mee houden, dat enkelen in haar midden door God geroepen kunnen zijn om haar voor te gaan. Zij dwingen haar daarmee niet stil te blijven staan maar voort te gaan in haar dienst. Voor Barth is deze functie van de enkeling noodzakelijk voor de dienst van de gemeente. Dat betekent ook dat de eigen opvattingen van de enkeling geen persoonlijke hobby of privé-zaak zijn, maar in dienst gesteld zijn van de gemeente als geheel en daarmee in dienst van de mensen in de wereld.

5.3 Zin en grenzen van de pluriformiteit

Er zijn vele vormen waarin de dienst van de gemeente gestalte krijgt. Haar dienst van het getuigenis is veelvormig, allereerst omdat de éne God als Vader, Zoon en Heilige Geest geen massieve eenheid maar een eeuwig rijke God is, en ook omdat in overeenstemming daarmee de door Hem geroepen gemeente wel één geheel is, echter geen monolithisch blok, maar een door bijzondere roepingen en gaven verzameld en in dienst gesteld levend volk van enkelingen(3).

De veelvormigheid, waarin de gemeente haar dienst heeft te verrichten, is niet gebaseerd op de verschillen tussen de in haar verzamelde individuen als zodanig, maar op de verschillen tussen de roepingen en gaven, die hen in het kader van de éne, aan de gehele gemeente gegeven opdracht van Godswege ten deel vallen. Deze veelvormigheid is normaal en legitiem.

Er is ook een abnormale veelvormigheid, die de dienst van de gemeente bedreigt en verhindert. De in de gemeente verzamelde individuen hebben van nature elk hun eigenaardigheden. Deze natuurlijke eigenaardigheden kunnen ondergeschikt worden gemaakt aan de bijzondere roeping en gaven in het kader van de dienst van de gehele gemeente. Zo kunnen ze bruikbaar en vruchtbaar zijn voor het verrichten van deze dienst. Het kan echter ook voorkomen, dat de bijzondere roeping en gaven van bepaalde gemeenteleden hen verleiden om hun natuurlijke eigenaardigheden als zodanig tot gelding te brengen. Als dat gebeurt, wordt afbreuk gedaan aan de dienst van de gemeente en hun eigen rol daarin. Een dergelijke veelvormigheid leidt niet tot structurering, maar tot splitsing van de dienst van de gemeente en van haar getuigenis.

Desalniettemin is de veelvormigheid op zich kenmerkend en onontbeerlijk voor de dienst van de gemeente. De Heilige Geest nivelleert niet, maar zorgt ervoor, dat de roepingen en gaven in de gemeente veelvormig zijn, telkens nieuw en anders en voor iedereen bijzonder. Dat betekent ook dat de ‘gemeenschap van de Heilige Geest’ steeds concreet gestalte krijgt in bepaalde gemeenschappen van hen, die elkaar in het kader van de éne dienst van de éne gemeente vinden om hetzelfde te doen op grond van hun bijzondere roeping en gaven. Deze werkgemeenschappen binnen de gemeente moeten dan wel gebaseerd zijn op de gemeenschappelijk ontvangen roeping en gaven van Godswege en niet op de eigenzinnigheid en eigenmachtigheid van bepaalde gezamenlijke grillen en invallen.

Deze bijzondere gemeenschappen moeten binnen de de gehele gemeente omvattende gemeenschap van de Heilige Geest blijven. Zij moeten deze gemeenschap niet laten springen, maar juist bevestigen. Separatie, schisma en sektevorming zijn hier uitgesloten. Het criterium voor de echte kerkelijkheid van deze groepen is, dat ze geen samenscholingen van gelijkgezinden worden, gericht op bevrediging van gezamenlijk ervaren behoeften, maar dat ze werkgroepen zijn, waarin men in kleiner verband niets anders ten uitvoer wil brengen dan de dienst en het getuigenis in de wereld, zoals die aan heel de gemeente zijn opgedragen. Juist in het meervoud van zulke werk-, dienst- en getuigenisgroepen zal dan het enkelvoud van de levende gemeente van de levende Jezus Christus des te krachtiger werkzaam en zichtbaar worden en des te duidelijker spreken voor wat zij met haar existentie in de wereld heeft uit te spreken.

In 1942 wordt Barth vanuit Nederland de vraag gesteld: kan een groep in de kerk zijn opstelling en verlangens, die uitgaan boven de uitspraken van de officiële kerkleiding, publiekelijk bekend maken zonder gevaar voor een schisma? Barths antwoord is een duidelijk ja. In het beste geval zijn van kerkbesturen overal en altijd slechts half-ware, half-krachtige en half-bindende beslissingen te verwachten. Behalve met het Evangelie moeten zij ook rekening houden met kerkordelijke regels, financiële fondsen, de uiterlijke eenheid en behoud van de kerk en haar relatie met de overheid. Gelukkig bestaan er naast kerkbesturen ook vrije voorhoede-groepen, die, zonder met hen te breken, de verantwoordelijkheid op zich nemen de kerkelijke vragen zelfstandig te onderzoeken en tegenover de gemeente in dat principiële licht te stellen, waaraan het de kerkbesturen helaas te vaak ontbreekt. Het bestuur van de kerk is niet alleen een zaak van de bestuurders, maar van heel de gemeente en daarom is, met alle respect voor hun ambt, controle en een zekere concurrentie van zulke vrije groepen noodzakelijk. Schismatiek kan dit niet zijn, als en zolang dit door deze groepen van hun kant wordt gedaan met het oog op de innerlijke eenheid en het behoud van de kerk(4).

Wat Barth over de enkeling in de gemeente zegt, is van belang voor de actuele kwestie van de pluriformiteit. De pluriformiteit in de gemeente kan niet gebaseerd zijn op de verschillen, die er nu eenmaal tussen mensen bestaan. In het beste geval betekent de eenheid van de gemeente dan, dat er ruimte is voor allerlei verschillende mensen en hun opvattingen, die proberen min of meer in vrede naast elkaar en langs elkaar heen te leven om geen conflicten te krijgen.

Daarentegen kan voor Barth de pluriformiteit alleen gebaseerd zijn op de verschillende wijzen waarop God met mensen in de gemeente omgaat en hen roept tot een bijzondere functie in het geheel van de gemeente. Deze pluriformiteit komt van God en daarom is de eenheid van de gemeente ook in God te vinden door gezamenlijk opnieuw te luisteren naar zijn Woord. Ook dan is er ruimte voor iedereen, maar die ruimte wordt dan benut om elkaar rekenschap te geven en verantwoording te vragen over het verstaan van Gods Woord en over de wijze waarop de gemeente hier en nu haar dienst in de wereld concreet gestalte moet geven. Door dit gesprek wordt de pluriformiteit vruchtbaar voor de gemeente en verrijkend voor haar leden. Zo groeien zij in hun dienst aan de wereld. Deze dienst is het wezen van hun existentie als gemeente en als christen.

5.4 Het goed recht van het individualisme

Dat een lid van de gemeente daarbinnen als enkeling functioneert, is bij Barth gegrond in de verkiezingsleer in K.D. II/2(5). Daar spreekt hij eerst over de verkiezing van Jezus Christus, vervolgens over die van de gemeente, en pas daarna over die van de enkeling. Hij kiest voor deze volgorde, omdat de verkiezing van de enkeling alleen in strenge samenhang met die van Jezus Christus en die van de gemeente ter sprake kan worden gebracht, – dit als kritische correctie op de reformatorische traditie, waarin de aandacht te snel en te sterk op de verkiezing (of verwerping) van het individu is gericht.

Dit betekent niet dat het in de verkiezing bijkomstig over de enkeling gaat. De verkiezing van Jezus Christus relativeert weliswaar, maar fundeert ook die van de enkelingen. Juist op hun verkiezing is die van Jezus Christus gericht. Ook de verkiezing van de gemeente heeft deze relativerende èn funderende betekenis. De individuele verkiezing verkondigt zij de mensen door van Jezus Christus te getuigen en door hen tot geloof in Hem op te roepen. Op deze wijze wordt aan het waarheidsmoment van het individualisme volledig recht gedaan.

Niet tussen God en collectiviteiten als familie, volk en mensheid speelt de verkiezing zich af, maar tussen God en – in Jezus Christus, door de gemeente – individuen. Niet allen als collectief, maar enkelingen worden uitverkoren als getuigen voor de anderen. In hen, als enkelingen, zoekt, roept en zegent God velen en allen.

Deze affiniteit tussen God en de enkeling is uitsluitend gegrond in Gods wezen en werk en niet in het feit, dat de mens in zijn individualiteit een beter mens zou zijn dan in wat hij met anderen gemeen heeft. Hij zelf is één, zijn Zoon de eniggeborene. Zijn liefde gaat geheel en ongedeeld (‘individua’) uit naar deze Enige en Hij heeft zich in deze Ene tot God van mensen gemaakt. Niet families of volkeren, maar individuen in deze collectiviteiten worden door Gods Woord bereikt. Als individuen worden zij opgeroepen tot geloof en belijden, worden zij gedoopt en tot gemeente verzameld, en zo als getuigen voor de anderen in dienst genomen. De verkiezing van Jezus Christus, deze Ene en Enige, wordt door deze individuen als hun eigen verkiezing herkend. Van hieruit krijgt het begrip ‘enkeling’ een positieve zin en is de christelijke verkiezingsleer heel wat ‘individualistischer’ dan het seculiere individualisme.

Omdat de verkiezing de keuze van Gods genade is en de uitverkoren enkeling daardoor de begenadigde enkeling is, heeft het begrip ‘enkeling’ ook een negatieve kant. Er is ook een andere, in de verkiezing van Jezus Christus genegeerde individualiteit van de mens. Dan neemt de enkeling de hem door God toegedachte waarde niet als genade aan, maar als zijn natuurlijk eigendom en recht, waarop hij ook tegenover God aanspraak maakt. In een dergelijke ‘individualisering’ kiest hij voor zijn isolement, zowel tegenover God, als tegenover zijn medemensen. Het is een keuze tegen zijn bestemming als mens in. Het is een onmogelijke keuze, omdat die bij voorbaat is weerlegd en overwonnen door wat God in de verkiezing van Jezus Christus van eeuwigheid her over hem besloten heeft. In plaats van deze verkiezing als genade te aanvaarden kiest hij die andere, door God ‘weg-gekozen’ mogelijkheid. Niet als enkeling zonder meer, maar als enkeling, die in deze onmogelijke individualisering zonder God en zonder zijn naaste wil zijn en moedwillig de verworpenheid over zich heen haalt, is hij in Jezus Christus uitverkoren, doordat Hij deze individualisering negeert en de verwerping zelf draagt en opheft.

Deze negatieve kant van het begrip ‘enkeling’ geeft ook de crisis en de grenzen aan van het individualisme. Het individu als de geindividualiseerde enkeling, los van God en los van de mensen om hem heen, levert zich als zodanig uit aan de massa, de massa der verworpenen. Hij is rijp voor elk autoritarisme en collectivisme. Maar juist aan hem mag de gemeente van uitverkorenen de belofte verkondigen, dat ook hij een uitverkorene is. De weg die hij gaat is tevergeefs. Hij kan doen en laten wat hij wil, maar het lot van de verworpene, waarnaar hij zijn handen uitstrekt door God te verwerpen, zal hij niet deelachtig worden. God weerspreekt zijn keuze en behandelt hem niet naar hij ‘verdiend’ heeft. Omdat de gemeente zelf door de openbaring van deze weerspreking is ontstaan, treedt zij met deze weerspreking andere mensen tegemoet.

De laatste precisering van het begrip ‘enkeling’ in de verkiezingsleer is, dat er eigenlijk niet theoretisch over de enkeling in de derde persoon gesproken kan worden, omdat hij direct in de tweede persoon aangesproken wordt. Omdat Gods omgang met mensen concreet gestalte krijgt in de ontmoeting en Hij mensen aanspreekt, kunnen ook wij over de enkeling alleen spreken als een ‘jij tegenover ons’. De dogmatiek gaat dus noodzakelijk over in prediking en pastoraat.

5.5 De enkeling als christen

Wie een uitgesproken mening heeft over de taak van de gemeente, op politiek of ander gebied, kan zich vaak niet meer voegen in de grootste gemene deler van opvattingen van andere gemeenteleden. Hij raakt vervreemd van de gemeente, niet alleen naar zijn eigen gevoel, maar ook naar de mening van de anderen die de meerderheid vormen. Volgens Barth heeft zo iemand juist een functie en daarmee ook bestaansrecht binnen de gemeente. Wat hij over de enkeling zegt in de verkiezingsleer, werkt ook door in zijn kerkleer. Enerzijds spreekt hij over de enkeling, over diens bijzondere roeping en gaven, in het kader van de dienst van de gemeente, anderzijds is wat hij over deze dienst van de gemeente zegt (zie hoofdstuk 4), ingekaderd in paragrafen, die over de enkeling en diens ervaringen gaan. Het zijn de paragrafen uit de verzoeningsleer over de roeping van de mens en over het leven in de hoop.

De mens, die door God is uitverkoren, is daarmee bestemd om door God op bijzondere wijze geroepen te worden. Het doel van deze roeping is dat de mens ‘christen’ wordt(6). Christen wordt de mens alleen door roeping en niet door traditie of cultuur, milieu of opvoeding (met moedermelk en wat doopwater!). Deze stelling zal waarschijnlijk op protest stuiten in de ‘christelijke’ wereld en bij de ‘westerse’ mens. Een volstrekte synthese tussen cultuur en geloof is niet mogelijk, vroeger al niet en nu al helemaal niet meer. Een christendom, dat niet gebaseerd is op de roeping van Godswege, is een illusie.

Anders dan anderen, die ook bij Jezus Christus horen omdat Hij voor allen is gestorven en opgestaan, hoort de christen op een bijzondere wijze bij Hem. Het bijzondere is dan, dat een christen gelooft en zeker weet, dat àllen en dus ook hij zelf bij Christus horen. Een christen is mens als alle anderen, maar wordt kind van God genoemd. En dat niet op eigen kracht, maar hij wordt kind van God in analogie met Jezus Christus die kind van God is. Daarmee wordt hij, niet gescheiden maar wel onderscheiden van anderen, in de gemeenschap met Jezus Christus opgenomen. Deze gemeenschap is geen mystiek in elkaar opgaan, maar een ontmoeting met behoud van zelfstandigheid en eigen activiteit. Deze gemeenschap kan beschreven worden als navolging, waarin de christen een bepaalde functie en opdracht krijgt.

Deze gemeenschap in actie, waarin het werk van Jezus Christus voorop gaat en dat van de christen volgt, is deel van Gods geschiedenis in de wereld, waarbij de wil van God als Schepper en Verzoener het uitgangspunt is en de wereld en de mensen de blikrichting bepalen. Aan deze geschiedenis van God en zijn Koninkrijk neemt de christen deel. Niet hij maakt deze geschiedenis, maar hij werkt er wel aan mee.

Hier kan het begrip ‘dienst’ helderheid verschaffen. In de dienst zijn twee subjecten actief, maar tussen beiden is een duidelijk onderscheid: de een is Heer, de ander dienaar. Deze dienst heeft geen betrekking op de verzoening die Jezus Christus in zijn dood en opstanding heeft bewerkt, daarbij is de christen passief. De christen mag meewerken aan de verkonding van deze verzoening en zo aan de komst van het Koninkrijk. Niet dat Christus deze medewerking nodig heeft, maar het is genade, dat de christen daarin met Hem mag meewerken. Deze dienst is de dienst van het getuigenis, waarin hij het begeleidende en bevestigende teken van het levende Woord van God mag zijn. Daartoe is hij geroepen, om als hoorder van het Woord ook dader van het Woord te zijn.

Het doel van de roeping van de enkeling tot christen is deze dienst van het getuigenis, niet primair zijn eigen heil. Niet heilsegoïsme kan zijn drijfveer zijn, ook niet voor de gemeente, maar het getuigenis van Gods bevrijdende daden voor mensen, waarin hij God en mensen dient. Deze daden van God zijn de hoofdzaak, niet allerlei geloofservaringen. Als bijzaak echter krijgen ook de eigen ervaringen van de christen bij Barth alle aandacht.

Barth begint met de meer negatieve ervaringen. De christen staat onder een bepaalde druk, omdat hij als getuige in de wereld ook tegenover de wereld staat. Hij kan deze druk niet zelf uitlokken, maar ook niet ontwijken. Zou hij dat doen door van zijn heilszekerheid een privé-aangelegenheid te maken, dan is hij geen getuige en dus ook geen christen meer. Wordt hij niet onder druk gezet door zijn – ook ‘christelijke’! – omgeving, dan moet hij zichzelf de vraag stellen wat het christen zijn van hem nog voorstelt. Is het dan gevaarlijk christen te zijn? Alleen al deze vraag is een bedenkelijk teken van een gemoedelijker christendom, dat de dienst van het getuigenis niet al te serieus neemt en daardoor geen raad weet met de druk van buiten.

Deze druk komt van de wereld, die door Jezus Christus is verzoend, wat haar door de christen als getuige wordt aangezegd. Maar zij wil dit niet horen, omdat het storend is voor haar zelfbesef, vooral als dat religieus is. De christen is ten opzichte van deze weerstand weerloos. Als getuige staat hij niet zelf in voor de waarheid van zijn getuigenis, maar Jezus Christus. De christen kan het de mensen met zijn getuigenis niet gemakkelijk maken. Omdat zij reageren op zijn getuigenis, waarin Jezus Christus van zichzelf getuigt, ervaart de christen in deze weerstand de gemeenschap met Hem als de gekruisigde. Wordt de christen onder druk gezet, dan zal hij daarover geen klaagzang aanheffen. In deze druk mag hij immers ook ervaren, dat hij aan de zijde van zijn Heer de goede strijd strijdt, en mag hij zich geborgen weten in Hem, die de wereld overwonnen heeft. Daardoor kan hij doen wat van hem wordt verwacht: volharden in zijn dienst als getuige.

Geroepen tot de dienst als getuige ervaart de christen ook persoonlijke bevrijding(8). De gemeenschap van Jezus Christus met hem verandert ook zijn eigen leven en door zich te geven in de dienst van God en de mensen vindt hij zichzelf. Deze ervaring is bijzaak, maar wel noodzakelijk. Een orthodoxie die deze bijzaak verwaarloost, roept een reactie op, waarin deze bijzaak tot hoofdzaak wordt en de hoofdzaak, Jezus Christus en zijn werk, tot bijzaak. De objectieve waarheid wil ook subjectief ervaren worden, juist omwille van de dienst van het getuigenis. Hoe kan iemand getuigen van wat hij zelf niet ervaart? Dat betekent niet, dat hij van zijn eigen ervaringen moet getuigen. Hij getuigt van Gods bevrijding in Jezus Christus van de wereld en van alle mensen. Van die bevrijding is de bevrijding van de christen een teken en aankondiging. Dat geeft aan zijn existentie als christen een exemplarisch en profetisch karakter en maakt hem persoonlijk geschikt tot zijn dienst als getuige.

Barth spreekt hier liever over de ervaring van bevrijding dan van vrijheid. Het gaat om een beweging, om de overgang van een oude naar een nieuwe situatie. De christen ervaart zijn eigen bevrijding onder meer in de overgang van zijn eenzaamheid naar de gemeenschap in Jezus Christus met God en met mensen. Dat betekent ook de overgang van de vele mogelijkheden die zich aan hem voordoen en van het verzakelijkte leven naar het ene noodzakelijke, naar de aandacht voor de mensen en het menselijke. Verder is het ook de overgang van de twijfel naar de daad, van de theorie naar de praxis.

In zulke overgangen begint zijn bevrijding, maar zijn bevrijding is daarmee nog niet voltrokken. Hij leeft in de overgang. Hij is niet de Heer, maar dienaar en daarmee stuit de voltrekking van zijn bevrijding op een grens en ook op historische, psychische en lichamelijke beperkingen. De vraag of hij zelf al geheel bevrijd is hoeft hem echter niet te kwellen. Dat is van hem afgenomen. In de dienst als getuige, daartoe door de Heer toegerust, kan hij niet anders leven dan in deze overgang en verandering, waarin zijn bevrijding begint.

In de ervaringen, die de christen in zijn dienst als getuige in de wereld opdoet, speelt ook de hoop een grote rol(9). De tijd, waarin hij zijn dienst verricht is de eindtijd, die enerzijds bepaald wordt door wat Jezus Christus reeds heeft gedaan, maar anderzijds door het feit, dat dit nog niet ten volle is geopenbaard. Voor de christen betekent dit ‘nog niet’, dat hij relatief eenzaam is en tot een minderheid behoort in deze wereld, dat hij in zijn eigen leven heen en weer wordt geslingerd tussen het oude en het nieuwe leven en dat onzeker is of hij ook in de toekomst zijn dienst goed zal verrichten.

Toch kan hij de toekomst niet met ambivalente gevoelens tegemoet zien, omdat zijn hoop gericht is op Jezus Christus, die als dezelfde, die Hij is en was, ook zal komen. Zonder zich daarover zorgen te maken dat hij tot de minderheid behoort, zal hij daarom als getuige doen wat in zijn dienst van hem verwacht wordt, deemoedig, vastberaden en met humor, in overeenstemming met de zekerheid van zijn hoop op Jezus Christus. Wat de spanning in zijn eigen leven betreft, in deze hoop kan hij ook de strijd met zichzelf aan, omdat hij zeker is dat ook hierin Jezus Christus de overwinnaar is. En voor zijn toekomstige dienst als getuige heeft hij niet meer nodig dan dat het Evangelie, waarvan hij getuigt, ook in de toekomst voor hem als getuige zal gelden en dat hij dit ook voor zichzelf zal laten gelden.

In de paragraaf over de christelijke hoop brengt Barth ook even het begrip ‘eschatologie’ ter sprake(10). Van oorsprong heeft de eschatologie als leer van de laatste dingen betrekking op de hoop als de christelijke toekomstverwachting. Maar later werd het steeds meer de uitdrukking voor het transcendente (d.w.z. van buiten onze zintuiglijk waarneembare werkelijkheid) karakter van allerlei theologische onderwerpen en thema’s, waarover de mens dan niet kan ‘beschikken’. Daarbij verdween de hoop als bijzondere dimensie van de christelijke existentie.

Nu kan de christen inderdaad niet over de toekomst beschikken. Hij verwacht de openbaring van wat nu reeds werkelijk, maar nog verborgen is. Hij verwacht zijn Heer. Maar deze verwachting is geen passief afwachten. Hij mag nu al meewerken met de Heer die hij verwacht, en met Hem toewerken naar wat hij verwacht. De christelijke hoop maakt hem niet passief, maar activeert hem tot het doen van concrete stappen voorwaarts. Zijn hoop is geen privé-aangelegenheid. In dienst van God hoopt hij in en met de gemeente in en voor de wereld. Zijn hoop zal te midden van alle kerkelijke en wereldlijke hopeloosheid een stralend licht zijn. Ook daarin is zijn existentie als christen profetisch van karakter.

5.6 Het kerkelijke gesprek

De gemeente die haar dienst in en voor de wereld verricht, is geen massieve eenheid, maar een veelvormig volk van enkelingen, die door bijzondere roepingen en gaven van Godswege tot gemeente zijn verzameld en in dienst zijn gesteld. In deze dienst, die aan heel de gemeente is opgedragen, gaat deze of gene tijdelijk voor. Dat de gemeente niet zomaar als een eenheid kan spreken en handelen, weten we niet alleen uit haar geschiedenis, maar dat is ook gegeven met haar wezen als gemeente. Dit geldt voor alle vormen van haar dienst en zeker als haar dienst in en voor de wereld een politiek karakter krijgt. Haar eenheid is geen gegeven, maar wordt haar gegeven als zij bereid is die steeds opnieuw te zoeken. Deze eenheid kan zij opnieuw en als nieuw vinden door het gesprek aan te gaan met diegenen in haar midden, die op exemplarische wijze aan haar dienst gestalte geven. Juist met deze mensen die door haar vaak als een bedreiging van haar eenheid worden ervaren, moet de gemeente het gesprek aandurven.

Over dit gesprek, over het luisteren van de kerk naar de enkeling en van de enkeling naar de kerk schrijft Barth in K.D. I/2(11) naar aanleiding van het kerkelijk belijden. Dit fragment maakt deel uit van de paragraaf over het gezag van de kerk als gezag onder het Woord van God in het hoofdstuk over de Heilige Schrift.

In dit kader gaat Barth uit van de vooronderstelling, dat de kerk zich als kerk constitueert in een gezamenlijk horen en aanvaarden van het Woord van God. Deze gezamenlijkheid is deels gelijktijdig, met tijdgenoten, maar grotendeels ongelijktijdig, met leden van de kerk uit andere tijden. Als deze gezamenlijkheid ontbreekt en men het Woord van God alleen (‘geindividualiseerd’) wil horen, is er geen kerk meer en wordt ook het Woord van God niet meer gehoord. God richt zijn Woord immers niet alleen maar tot deze of gene, maar tot de kerk en zo tot deze en gene in de kerk. Deze gezamenlijkheid wordt concreet in het kerkelijk belijden. Dat in de kerk de een aan de ander rekenschap en verantwoording schuldig is wat betreft zijn horen en aanvaarden van het Woord van God, en dat de ander het aan die ene schuldig is dat hij dit van hem aanneemt, dat is het kerkelijk belijden in algemene zin. Opvallend is dat Barth in de nadere uitwerking hiervan de eerste persoon enkelvoud gebruikt, dus het kerkelijk belijden bespreekt vanuit de positie van de enkeling:

Door zo te belijden bevestig ik de gezamenlijkheid, dat ik niet alleen en voor mijzelf maar als lid van het ene lichaam van de kerk het Woord van God heb gehoord en aanvaard. Door te belijden maak ik in de kerk mijn geloof bekend, zoals ik dat door en uit het Woord van God heb ontvangen. Ik verklaar daarmee, dat ik mijn geloof niet als een privé-zaak voor mijzelf wil houden. Ik erken het openbare karakter van mijn geloof door het in het openbaar voor de kerk uiteen te zetten, niet om het aan de kerk op te dringen, alsof ik mezelf aanmatig met juist mijn geloof in de kerk te kunnen heersen. Integendeel, ik doe dat om mijn geloof aan het oordeel van de kerk voor te leggen en om met de rest van de kerk in gesprek te komen over het gezamenlijke geloof van de kerk. In dit gesprek moet ik mezelf wellicht laten terechtwijzen of zelfs laten weerleggen, maar zeker laten corrigeren. Het is dus een open gesprek, waarin ik mijn geloofswoord niet met het Woord van God gelijk mag stellen. Mijn geloofswoord kan slechts een aan het gezamenlijk overleg gestelde vraag zijn naar de betekenis van het aan de kerk geschonken Woord van God. Dat mijn belijden onder dit voorbehoud staat, mag mij er niet van weerhouden dit belijden uit te spreken. Ongeacht de gevolgen ervan ben ik het de kerk schuldig haar mijn geloof niet te onthouden, omdat dit alleen gezamenlijk met het hare het rechte geloof kan zijn. Ook voor de kerk kan het niet te min zijn serieus te luisteren naar deze belijdenis van mijn geloof en met mij een ook van haar kant open gesprek te voeren, om zich in dit gesprek opnieuw te verzekeren van het rechte geloof in deze gezamenlijkheid en tegenover het Woord van God niets te verzuimen.

Het omgekeerde geldt ook. Voordat ik kerkelijk kan belijden, moet ik zelf serieus luisteren naar het belijden van de (overige) kerk. Zonder eerst te luisteren kan ik het in de kerk gevoerde gesprek over het rechte geloof niet aangaan. Weliswaar mag ik van de vooronderstelling uitgaan, dat ik zelf direct het Woord van God hoor, maar ik kan met dit directe horen niet volstaan. Ik heb ook indirect te horen en als lid van de kerk te luisteren naar het belijden van anderen, die mij zijn voorgegaan in het horen van Gods Woord. Als ik met mijn belijden in en tot de kerk wil spreken, mag ik van mijn kant de gezamenlijkheid niet negeren, maar ik moet daar zelf mee beginnen door het belijden van anderen voor en naast mij in de kerk tot mij te laten spreken.

Wellicht zie ik mij genoodzaakt vanuit het Woord van God, zoals ik dat hoor, dit belijden van anderen te corrigeren, maar ik zal beginnen met vertrouwen en respect te luisteren naar de kerk en haar belijden. Ook al kan ik misschien geen respect opbrengen voor de kerk als zodanig, ik mag dat in geen geval onthouden aan Gods Woord, waarvan de kerk heeft geleefd, en aan de Heer zelf, die met zijn Woord de kerk regeert, vroeger en nu. Zo komt kerkelijk gezag tot stand, doordat in het gezamenlijk horen en aanvaarden van Gods Woord, dat de kerk constitueert, er een voorrang bestaat van het belijden van de ander boven dat van jezelf, een voorrang van het luisteren boven het spreken, maar voorrang boven beide heeft het Woord van God.

Daarom kan het leven van de kerk onder Gods Woord beschreven worden als een gesprek, dat op gang komt doordat de leden van de kerk het elkaar over en weer schuldig zijn rekenschap, verantwoording en getuigenis van hun geloof af te leggen en daar naar te luisteren. Doel van dit gesprek is de gezamenlijke verkondiging van het gehoorde en aanvaarde Woord van God, dat als gave ook de opgave van de kerk is. Omwille van deze opgave moet in de kerk in vraag en antwoord gesproken worden over, en gezamenlijk gezocht worden naar het rechte geloof en het goede horen en aanvaarden van Gods Woord. Dit gesprek in de kerk is dus iets anders dan een vrijblijvende uitwisseling van persoonlijke geloofsopvattingen. Het geloof is nu eenmaal geen privé-aangelegenheid. In dit gesprek gaat het om eenwording, om een gezamenlijk zoeken naar de eenheid van het geloof, wat dan gestalte kan krijgen in een gezamenlijk belijden van het geloof.

Dit belijden is mensenwerk. De daarin plaatsvindende eenwording betreft slechts bepaalde, voor de kerk op dat moment belangrijke en controversiële punten, waarbij andere punten open moeten blijven, voorbehouden aan eenwording in latere of andere gesprekken. Daarom heeft zo’n eenwording steeds een voorlopige betekenis. In haar vreugde en dankbaarheid over de gevonden eenheid kan de kerk de mogelijkheid niet uitsluiten, dat deze eenheid later weer in het geding kan worden gebracht en moet worden vervangen door een nieuwe en betere eenheid, als een nieuw verstaan van Gods Woord een nieuw gesprek daarover in de kerk noodzakelijk maakt. Het kerkelijk belijden heeft daarom geen goddelijk gezag. Het is niet meer dan een gedeeltelijke, tijdelijke en dus menselijke eenwording, die alleen tot stand kan komen onder het gezag van Gods Woord, in het geloof en onder aanroeping van de Heilige Geest. Maar zó – menselijk, gedeeltelijk, tijdelijk èn kerkelijk hoorbaar als uitdrukking van een gemeenschappelijk horen en aanvaarden van het Woord van God – heeft dit belijden kerkelijk gezag. Zó moet het door anderen gehoord worden, voordat zij zelf belijden, en verdient het respect, ook al kan later blijken dat het anders moet worden gezegd.

Wat Barth hier zegt over de wijze waarop het kerkelijk gesprek over het belijden gevoerd dient te worden, is van belang voor elk kerkelijk gesprek, waarbij de eenheid van het geloof in het geding is. Dit gesprek is het tegenovergestelde van een ‘met elkaar in gesprek blijven’ om daarmee dan omwille van de lieve vrede te proberen bestaande verschillen toe te dekken en de uiterlijke eenheid te bewaren. Het zijn juist de bestaande verschillen en conflicten, die het gesprek in de kerk noodzakelijk maken.

In dit gesprek gaat het dan ook niet zozeer om het claimen van ruimte voor de eigen opvattingen of om de bereidheid respect op te brengen voor andere opvattingen, want dan blijft de eenheid een uiterlijke zaak. Bovenal komt het er op aan, dat men in dit gesprek gezamenlijk op zoek gaat naar innerlijke eenheid, die gevonden kan worden als men bereid is gezamenlijk opnieuw te luisteren naar het Woord van God en als men over en weer de eigen opvattingen daaraan ondergeschikt wil maken. Daarom is het gesprek wezenlijk voor de gemeente, noodzakelijk voor haar eenheid, haar dienst en haar getuigenis in de wereld, dus ook voor haar politieke opdracht.

5.7 Tegen het dualisme

Tenslotte, het geheel overziende, nog dit: door alles wat Barth over de politieke beslissing in de eenheid van het geloof zegt en door zijn eigen theologisch-politieke uitspraken en beslissingen heen loopt als rode draad de volstrekte concentratie op wat God in Christus doet. Deze concentratie doorbreekt elk dualisme.

Allereerst geldt dat voor Gods regering. In de wereld regeert Hij niet anders dan in de kerk. Christus, aan zijn rechterhand gezeten, is Heer der kerk en Heer der wereld. Deze Heer wil in beide domeinen worden gehoorzaamd en daarom heeft geloven ook altijd een politiek aspect.

Omdat God in zijn heilsplan alle mensen op het oog heeft en Christus voor allen is gestorven en opgestaan, kan de gelovige zich niet boven de ongelovige verheven voelen. Het vijanddenken, dat gebaseerd is op het dualisme van goed en slecht en van licht en donker, moet worden afgewezen.

Dat iemand gelooft, is niet zijn eigen prestatie, maar een gave van de Heilige Geest. Hij wordt daardoor bevrijd van het moralisme, waarin hij naast Gods genade ook eigen verdiensten wil laten gelden.

Door de gave van de Geest wordt de gelovige niet uit deze wereld weggehaald en in bijzondere geheimenissen ingewijd, maar hem wordt daarmee de werkelijkheid achter de alledaagse realiteit van de wereld geopenbaard, de werkelijkheid van wat God in Christus werkt. Hij wordt zo bevrijd tot zakelijk politiek denken, spreken èn handelen in deze wereld.

Omdat God één is en als Schepper geen ander dan de Verzoener en Verlosser, is de wereld waarin de christen leeft, gelooft en handelt, niet alleen de gebroken schepping, maar ook de wereld die in Christus met God is verzoend en haar verlossing tegemoet gaat. Wat met het oog op wat God in Christus heeft gedaan en zal doen, door mensen wordt gedaan, hoe gebrekkig ook, is daarom niet tevergeefs.

Omdat Gods heil de hele mens betreft en het Woord vlees is geworden, wordt ook het dualisme tussen ziel en lichaam doorbroken. De verkondiging van het Evangelie vindt niet alleen plaats op het terrein van het ‘geestelijke’, maar ook op dat van de materiele en economische werkelijkheid.

Het dualisme, in welke vorm dan ook, werkt verlammend, omdat naast het ene (God, zijn genade, zijn Koninkrijk) ook altijd het andere (de mens zelf en zijn mogelijkheden en prestaties) moet worden bedacht. De concentratie op God in Christus daarentegen schept helderheid, maakt een zakelijke oordeelsvorming mogelijk en bevrijdt ons van de twijfel aan onszelf, tilt ons uit boven eigen tekortkomingen en stelt ons in staat de dienst, waartoe wij worden geroepen, aan te vatten en daarin te volharden. Want deze concentratie stelt de genade centraal en alleen in vertrouwen op deze genade kunnen wij leven en werken.

(Naar Karl Barth: Over de politieke beslissing in de eenheid van het geloof)

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8