De eenheid in het geding

2. BESLISSINGEN INZAKE DE DUITSE HERBEWAPENING

In dit hoofdstuk wordt de historische context geschetst van Barths brochure Over de politieke beslissing in de eenheid van het geloof. Naast de kerkelijke discussies over de Duitse herbewapening worden ook de politieke ontwikkelingen rond deze kwestie beschreven. De kerk leeft nu eenmaal niet op een eiland, geïsoleerd van de gebeurtenissen van alledag. De politieke geschillen bepalen mede de agenda van het kerkelijk gesprek. Zo ging het in de kwestie van de Duitse herbewapening. Zo gebeurt dat nog steeds in de kerk.

2.1 Duitsland en de evangelische kerk in 1945

Met de onvoorwaardelijke overgave van het Duitse leger op 8 mei 1945 komt er niet alleen een einde aan het Derde Rijk, maar ook aan de soevereiniteit en de eenheid van Duitsland. Het land wordt in vier zones en de hoofdstad Berlijn in vier sectoren verdeeld, waarin het gezag berust bij de opperbevelhebbers van de Geallieerde strijdkrachten van de USSR, USA, Groot-Brittannië en Frankrijk.

Nog voor de nederlaag van Duitsland hebben de Geallieerden in februari 1945 in Jalta besloten, dat de Duitse strijdkrachten ontwapend en ontbonden zullen worden. Wat er behalve deze demilitarisatie nog meer moet gebeuren in het overwonnen en bezette Duitsland, wordt eind juli in Potsdam besproken door Stalin, Truman en Churchill. Daar worden afspraken gemaakt over democratisering van het politieke leven in Duitsland, over liquidatie van het nationaal-socialisme en over decentralisatie van de economie. Duitsland kan wel een economische eenheid blijven, maar krijgt geen centrale regering. Ook de grenzen worden vastgesteld: het gebied ten oosten van de Oder en de Neisse wordt aan Polen toegewezen en het noordelijk deel van Oost-Pruisen valt toe aan de USSR.

In het uiteengevallen Duitsland neemt de evangelische kerk een bijzondere plaats in. Omdat zij geen politieke organisatie is en een deel van haar leden zich tegen het nationaal-socialisme heeft gekeerd, krijgt zij van de bezettingsmachten de vrijheid zichzelf te ordenen. In het buitenland bestaat een te positief beeld van de Duitse kerk en van haar rol in de kerkstrijd die ontstond naar aanleiding van de vraag welke houding zij had in te nemen tegenover het Hitler-regime. Deze kerkstrijd wordt over het algemeen gewaardeerd als politiek verzet tegen het nationaal-socialisme. In werkelijkheid is het echter vooral een binnenkerkelijke strijd geweest tegen de ‘Duitse Christenen’, die de kerk in nationaal-socialistische geest wilden hervormen, en tegen pogingen van de staat de kerk onder haar toezicht te plaatsen. Verder wilde men zich in de kerk buiten de politiek houden. In de praktijk betekende dit, dat verreweg de meesten loyaal waren aan de nationaal-socialistische regering en haar binnen- en buitenlandse politiek, voorzover deze tenminste geen bedreiging vormde voor de vrijheid van de kerk(1). Dit geldt ook voor de Belijdende Kerk, het meest consequente deel van de Duitse kerk. Twee voorvallen uit die tijd mogen dienen ter illustratie.

Daarvoor moeten we eerst terug naar 1938. In dat jaar kreeg Hitler in München internationale erkenning van de Duitse aanspraken op een deel van Tsjecho-Slowakije, dat daardoor werd prijsgegeven aan een Duitse inval en bezetting. Barth schreef toen in een brief aan Hromadka(2) in Praag, dat “elke Tsjechische soldaat, die nu strijdt en lijdt, dat ook zal doen voor ons en voor de kerk van Jezus.” Toen dit bekend werd, reageerde men in de Belijdende Kerk geschokt. Barth, die de ‘Barmer Verklaring’ uit 1934, de belijdenis van de Belijdende Kerk, had opgesteld en daarin de ideologische verweving van geloof en politiek had afgewezen, zou zich hieraan nu zelf schuldig hebben gemaakt(3).

Een ander voorbeeld van het a-politieke karakter van de kerkstrijd is de houding van de Belijdende Kerk tegenover Dietrich Bonhoeffer. Hij zag in, dat de ernst van de situatie in Duitsland onder het nationaal-socialisme politiek verzet noodzakelijk maakte, en trok daaruit de consequentie door zich aan te sluiten bij dit politieke verzet. Na zijn arrestatie in 1943 werd zijn naam aanvankelijk niet op de voorbedenlijst van de Belijdende Kerk geplaatst. Zijn gevangenschap was immers niet het gevolg van kerkelijke, maar van politieke activiteiten(4). In Over de politieke beslissing in de eenheid van het geloof zegt Barth over Bonhoeffer, dat hij door als enkeling zijn verantwoordelijkheid voor de politieke dienst van God op zich te nemen de kerk niet alleen vooruit was, maar ook in zijn persoon representeerde.

De kerkstrijd heeft diepe wonden geslagen. Mensen, groepen, landskerken en confessies zijn tegenover elkaar komen te staan. De eenheid van de evangelische kerk moest opnieuw opgebouwd worden. Th. Wurm, bisschop van Würtemberg, is daar in 1942 al mee begonnen in het zogenaamde ‘Eenwordingswerk’, waarin hij de verschillende kerkelijke groepen, met uitzondering van de ‘Duitse Christenen’, met elkaar tracht te verzoenen. Na de oorlog krijgt Wurm toestemming de kerkelijke leiders uit de vier bezettingszones samen te brengen om over de opbouw van de evangelische kerk te praten.

Dit gesprek vindt eind augustus 1945 plaats op een conferentie in Treysa. Ook Barth neemt er aan deel als lid van de delegatie van de voormalige rijksbroederraad, het leidende orgaan van de Belijdende Kerk. De conferentie verloopt moeizaam. Men vindt elkaar in de afwijzing van het ‘Duits-Christelijke’ kerkbestuur uit de voorafgaande jaren en in de aanvaarding van de Barmer Verklaring als geldig voor de hele kerk. Oude tegenstellingen, theologische verschillen en persoonlijke fricties zijn daarmee nog niet opgeruimd. Toch bestaat de wil om tot eenheid te komen. Besloten wordt de komende jaren de oprichting van de Evangelische Kerk in Duitsland voor te bereiden. Als voorlopige leiding van deze EKD in oprichting wordt een raad gekozen van twaalf leden, onder wie Niemöller(5) en Heinemann(6).

De raad van de EKD komt voor het eerst bijeen op 18 en 19 oktober 1945 in Stuttgart. Omdat ook vertegenwoordigers van zusterkerken uit het buitenland aanwezig zijn, ziet de raad zich genoodzaakt zich over het recente verleden en de rol van de kerk daarin uit te spreken. De raadsleden belijden namens hun kerk en volk: “Door ons is oneindig veel leed over vele volken en landen gebracht. Waarvan wij in onze gemeenten vaak hebben getuigd, dat spreken wij nu in naam van de gehele kerk uit: Wij hebben wel lange tijd in de Naam van Jezus Christus gestreden tegen de geest, die in het nationaal-socialistische geweldsregime zijn vreselijke uitdrukking vond, maar wij beschuldigen onszelf, dat wij niet moediger beleden, niet trouwer gebeden, niet vrolijker geloofd en niet vuriger liefgehad hebben. In onze kerken moet nu een nieuw begin worden gemaakt; gegrond op de Heilige Schrift en met geheel hun hart gericht op de enige Heer der Kerk gaan zij aan de slag zich te reinigen van aan het geloof vreemde invloeden en zichzelf te ordenen. Wij stellen onze hoop op de God der genade en barmhartigheid, dat Hij onze kerken zal gebruiken als zijn werktuig en hun de volmacht zal geven om zijn Woord te verkondigen en bij onszelf en bij heel ons volk gehoorzaamheid op te brengen aan zijn wil”(7).

Een principiële schuldbelijdenis, waarbij wel gezegd moet worden dat de schuld niet geconcretiseerd wordt. Ook spreken sommige ondertekenaars van deze verklaring verontschuldigend over het verleden en klagen zij over de nood in het na-oorlogse Duitsland zonder deze nood te willen zien als gevolg van de oorlogsschuld. Vooral in de houding tegenover het Oosten speelt deze blinde vlek ook later nog een grote rol. Dat het leven in het door de USSR bezette deel van Duitsland moeilijker is dan in de door de Westerse Geallieerden bezette zones, hangt samen met het feit dat de oorlog aan het Oost-front een ander karakter had dan aan het Westelijke front. Zowel methodisch als ideologisch was de oorlogsvoering daar meedogenlozer, want behalve op de uitroeiing van de joden ook gericht op de vernietiging van het communisme en op de onderwerping van het Slavische ‘ras'(8).

Ondanks deze kanttekeningen moet de ‘Stuttgarter Schuldbelijdenis’ positief beoordeeld worden, vooral in vergelijking met de reactie op de Eerste Wereldoorlog. Toen kwamen de protestantse leidslieden niet verder dan een onkritische rechtvaardiging van de Duitse politiek van voor 1918(9). Nu wordt in ieder geval ingezien en uitgesproken, dat de kerk door te zwijgen in politieke zaken zich mede schuldig heeft gemaakt. Daarmee wordt de verantwoordelijkheid van de kerk voor politieke gebeurtenissen erkend. Alle raadsleden, die verschillende groepen en confessies vertegenwoordigen, ondertekenen deze verklaring. Daarin wordt duidelijk, dat het de gehele evangelische kerk, althans in de eerste tijd na de oorlog, ondanks de latere conflicten op dit punt, ernst is met haar politieke verantwoordelijkheid.

2.2 Politieke en kerkelijke ontwikkelingen 1945 – 1949

Hoewel de Geallieerden het in 1945 met elkaar eens zijn over het te voeren beleid, blijkt de praktische uitwerking ervan in de vier bezettingszones onderling nogal te verschillen. De overeengekomen democratisering en denazificatie worden anders geïnterpreteerd. De USSR verstaat hieronder de verandering van bestaande maatschappelijke en economische structuren, omdat die tot het nationaal-socialisme hebben geleid. De Westerse Geallieerden streven vooral naar herstel van de verhoudingen zoals die voor 1933 bestonden. Het nationaal-socialisme wordt gezien als een incident en denazificatie houdt voor hen in, dat individuele burgers voor deze ontsporing verantwoordelijk worden gesteld en heropgevoed dienen te worden tot een democratische gezindheid.

Behalve deze verschillen bepaalt ook de beginnende Koude Oorlog het leven in en de toekomst van Duitsland. Onder Truman, die na de dood van Roosevelt in april 1945 president van de USA is geworden, wordt een nieuw beleid ten aanzien van de USSR ontwikkeld: de USSR moet in het isolement worden gedrongen. Deze politiek leidt tot spanningen, nog versterkt door de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki in augustus, die moeten verhinderen dat de USSR alsnog mee gaat doen in de oorlog tegen Japan. Tot een openlijke breuk tussen de Geallieerden komt het in 1947 tijdens de conferentie van ministers van buitenlandse zaken in Moskou. Op 12 maart wordt de zogenaamde Truman-doctrine afgekondigd, waarin de Westerse levenswijze tegen de Oosterse wordt afgezet: “De ene levenswijze baseert zich op de wil van de meerderheid en onderscheidt zich door vrije instituties, een representatieve regeringsvorm, vrije verkiezingen en een gegarandeerde vrijheid van persoon, meningsuiting en religie en ook door vrijheid van elke politieke dwang. De andere levenswijze is gebaseerd op de wil van een kleine minderheid, die aan de meerderheid met geweld wordt opgedrongen. Zij berust op terreur en onderdrukking, een gecontroleerde pers en omroep, vooraf vastgelegde verkiezingsuitslagen en op onderdrukking van persoonlijke vrijheden”(10). Niet alleen de wereld wordt zo opgedeeld in twee machtssferen, maar ook Duitsland. Als met het Marshall-plan uit deze tijd door de USA economische hulp aan Europa wordt aangeboden, wordt deze hulp door de Oost-Europese landen afgewezen. Voor West-Europa begint in 1948 de uitvoering van dit plan, waarin ook de drie door de Westerse Geallieerden bezette zones van Duitsland worden betrokken. Uit protest verlaat de USSR de Controleraad, waarin de vier Geallieerde bezettingsmachten tot dan toe hebben samengewerkt.

In juni 1948 wordt in de westelijke zones een geldzuivering doorgevoerd, een paar dagen later gevolgd door een andere in de oostelijke zone. In verband hiermee vindt de blokkade van West-Berlijn plaats, die tot mei 1949 zal duren. Duitsland is niet langer een economische eenheid en de staatkundige deling zal snel volgen. In de winter 1948-49 wordt gewerkt aan een ontwerp-grondwet voor een West-Duitse staat. Op 24 mei 1949 wordt de grondwet van de BRD van kracht. Ook in Oost-Duitsland wordt aan de stichting van een eigen staat gewerkt. Daar wordt de grondwet van de DDR op 30 mei aangenomen en op 7 oktober van kracht. In de BRD wordt Theodor Heuss president en Konrad Adenauer regeringsleider, in de DDR zijn dat resp. Wilhelm Pieck en Otto Grotewohl.

Terwijl de politieke ontwikkelingen in deze jaren leiden tot de deling van Duitsland, werkt men in de kerk aan de samenvoeging van de verschillende landskerken uit Oost- en West-Duitsland tot één EKD. Het is een moeizaam proces. De lutherse landskerken, verenigd in de VELKD, die destijds in de kerkstrijd in hun houding tegenover de nationaal-socialistische overheid vooral uit waren op het bewaren van hun confessionele zelfstandigheid, zetten zich ook nu in voor het behoud van hun eigen karakter en confessie. De broederraad, die dat deel van de Belijdende Kerk vertegenwoordigt dat zich meer tegen het nationaal-socialisme te weer had gesteld, streeft naar de opbouw van één evangelische kerk van onderop. In de arbeid aan de kerkorde van de nieuwe EKD blijkt de meerderheid van de broederraad bereid in confessionele vragen aan de lutherse wensen tegemoet te komen, maar niet inzake de politieke opdracht van de EKD(11).

Deze broederraad geeft op 8 augustus 1947 in Darmstadt een verklaring uit Over de politieke weg van ons volk(12). Deze verklaring is in concept opgesteld door Hans-Joachim Iwand en krijgt na aanvulling met opmerkingen van o.a. Niemöller en Barth haar definitieve vorm. In deze ‘Darmstädter Verklaring’ wordt een analyse gegeven van een aantal tradities in de Duitse politiek en kerk die tot de noodlottige gebeurtenissen van 1933-1945 hebben geleid. Ook de actuele situatie wordt in het oog gehouden, opdat niet opnieuw verkeerde wegen worden gekozen. Anders dan in de ‘Stuttgarter Schuldbelijdenis’ van de raad van de EKD uit 1945 wordt door de broederraad de schuld wel geconcretiseerd.

Als vooronderstelling van een nieuwe oriëntatie voor het politieke denken en handelen wordt eerst gewezen op het Woord van de verzoening van de wereld met God in Christus. Vandaaruit worden vervolgens de politieke dwaalwegen tot dan toe onderkend. “Wij hebben gedwaald”, zo wordt steeds herhaald. Als eerste dwaalweg worden de Duitse superioriteitsgevoelens genoemd, die tot dictatuur en militarisme hebben geleid. Als tweede wordt genoemd het christelijk verzet tegen noodzakelijke maatschappelijke veranderingen. Ten tijde van de Republiek van Weimar – dat is: Duitsland na de eerste wereldoorlog – bleek de kerk een steunpilaar te zijn van conservatieve krachten(13). De derde dwaalweg wordt gezien in de verkeerde sociale, wereldbeschouwelijke en politieke frontvorming, waarbij tussen de regels door ook de Truman-doctrine en de ideologie van de Koude Oorlog worden bekritiseerd. Als laatste dwaling wordt genoemd, dat het ‘economisch materialisme’ niet verstaan werd als een vermaning aan de kerk om de zaak van de armen en rechtelozen overeenkomstig het Evangelie van Gods komende Koninkrijk tot haar eigen zaak te maken(14).

Door deze dwaalwegen te noemen verschilt de ‘Darmstädter Verklaring’ ook van de kanselboodschap van de raad van de EKD van 27 maart 1947 ter gelegenheid van de conferentie in Moskou. Deze kanselboodschap wordt gekenmerkt door de klagerige en aanklagende toon. Van de Geallieerden wordt geëist dat zij iets doen aan de nood van het Duitse volk, dat zo te lijden heeft onder de internationale spanningen, maar op de oorzaak ervan wordt niet ingegaan. Doordat de aanklachten vooral aan het adres van de USSR zijn gericht, wordt het Koude Oorlogsdenken versterkt. Daarentegen wordt in de ‘Darmstädter Verklaring’ deze ideologie duidelijk afgewezen in de uitspraak, dat niet “het parool ‘Christendom en Westerse cultuur’ maar terugkeer tot God en toewending tot de naaste is wat ons volk en vooral wij christenen nodig hebben.” Tot slot wordt dan nog geformuleerd wat uit de ervaring van deze dwaalwegen geleerd kan worden. Omdat we door Christus bevrijd zijn uit de godloze bindingen van deze wereld kan en mag er geen sprake zijn van weifelmoedigheid en onverschilligheid. We moeten niet dromen van een beter verleden of speculeren over een komende oorlog. Nu gaat het er om in de door Christus geschonken vrijheid ons in grote nuchterheid bewust te worden “van de verantwoordelijkheid van allen en van ieder van ons persoonlijk voor de opbouw van een beter Duits staatswezen, dat de welvaart en de innerlijke vrede en de verzoening van de volkeren dient.”

Deze ‘Darmstädter Verklaring’ lokt in de evangelische kerk een uitgebreide discussie uit. Naast positieve zijn er ook negatieve reacties. Otto Dibelius, bisschop van Berlijn en vanaf 1949 voorzitter van de raad van de EKD, vindt het wel veel gevraagd om juist dàt als eigen schuld te belijden, waar hij zijn leven lang voor gestreden heeft. Hans Asmussen, destijds nauw betrokken bij de ‘Barmer Verklaring’, komt op voor het recht van vaderlandsliefde en conservatisme en laat naar aanleiding van de uitspraak over het economische materialisme zijn anti-marxistische vooroordelen de vrije loop. Nog verder gaat Walter Künneth die in de verklaring van de broederraad de ‘Duitse Christenen’ ziet terugkomen, maar dan in een andere gedaante(15).

Toch blijft de ‘Darmstädter Verklaring’ niet zonder positief effect. De conferentie(16) van evangelische kerken in juli 1948 in Eisenach, waar de kerkorde van de EKD aanvaard en de EKD officieel opgericht wordt, geeft een verklaring over de vrede uit, waarin ook wordt opgeroepen zich te verzetten tegen de geest van de haat en zich niet te laten gebruiken als werktuig van de propaganda. Maar in vergelijking met de verklaring van de broederraad blijft deze vager, minder concreet, als gevolg van de compromissen waartoe de EKD als pluralistische organisatie is gedwongen. Nieuw voor de kerk in Duitsland is wel, dat in deze verklaring van Eisenach de oorlog als politiek middel wordt afgewezen. De EKD wenst haar politieke opdracht serieus te nemen. Als de éne kerk in het verdeelde Duitsland probeert zij tussen de fronten van de Koude Oorlog in te staan en op te komen voor de vrede. De invloed van deze vredeswil en van de daarmee gepaard gaande acties op de politieke ontwikkelingen is echter zeer gering.

Wanneer eenmaal de twee Duitse staten zijn gesticht, wordt dat als feit geaccepteerd door de raad van de EKD, die naar aanleiding van de algemene verkiezingen in de BRD in de herfst van 1949 een moreel appèl doet op de beide regeringen om toch vooral te streven naar hereniging. De hereniging van beide Duitslanden zal de EKD ook in de komende jaren blijven bezighouden, niet alleen omdat zijzelf het restant van de Duitse eenheid is, maar vooral ook omdat bijna de helft van haar leden in de DDR woont, ook al heeft de BRD driemaal zoveel inwoners als de DDR.

2.3 De Duitse herbewapening in discussie 1949 – 1953

De aanzet tot de ook in de kerk jarenlang slepende discussie over de Duitse herbewapening vindt eind 1949 plaats, als Adenauer in een interview met een Amerikaanse krant de Duitse herbewapening ter sprake brengt. Zijn politieke streven is gericht op de integratie van de BRD in West-Europa, waarbij hij de mogelijkheid niet uitsluit, dat de BRD zich weer zal bewapenen om zo een bijdrage te leveren aan de verdediging van West-Europa. In de USA staat men tegenover deze gedachte niet afwijzend, ook omdat de geslaagde proefexplosie van de eerste Russische atoombom in augustus 1949 een einde gemaakt heeft aan de Amerikaanse suprematie op dat gebied.

Adenauer wordt in een interview in een andere Amerikaanse krant scherp aangevallen door Niemöller. Hij vreest dat de Duitsers, voor ze er erg in hebben, weer het oorlogspad opgestuurd kunnen worden, als de regering tot herbewapening overgaat zonder de bevolking geraadpleegd te hebben. Hij pleit voor een strikt neutraal herenigd Duitsland onder toezicht van de UNO. De reactie van kerkelijke kringen op deze uitspraak van Niemöller is veelzeggend. Men verwijt hem zijn felheid, en zijn argeloosheid tegenover het communisme. Op de inhoud van zijn voorstel wordt echter nauwelijks ingegaan. Het denken in Oost-West tegenstellingen is al zo gewoon geworden, dat een zakelijk-politieke discussie over neutraliteit nauwelijks mogelijk is.

Naar aanleiding van alle opwinding over deze zaak besluit de raad van de EKD de synode, die in (Oost-)Berlijn-Weissensee bijeenkomt in april 1950, te laten spreken over ‘Wat kan de kerk voor de vrede doen?’ Na langdurige beraadslagingen wordt een verklaring over de vrede aangenomen. De synode bewijst daarin weliswaar een discussieplatform te kunnen zijn doordat men elkaar op basis van het geloof serieus neemt, maar de bestaande pluraliteit belemmert de eensgezindheid. Daardoor is deze verklaring niet concreet en blijft zij steken in theologische algemeenheden. Over de oorlog als politiek middel en over de herbewapening worden geen concrete uitspraken gedaan. Wel is men het er over eens, dat een door de internationale spanningen dreigende oorlog voorkomen moet worden. Een deel van de synode baseert zich hierbij op nationalistische gronden, omdat deze oorlog een broederoorlog zal zijn, waarin Duitsers op Duitsers moeten schieten. Daarom spreekt de synode wel concreet uit: “Wie om des gewetens wil dienst weigert, behoort zeker te zijn van de voorspraak en de voorbede der kerk”(17). Hierin breekt de kerk met haar verleden, waarin zij zich altijd, ook in oorlogstijd, achter de staat heeft opgesteld. In deze verklaring heeft de synode, voorzover het haar mogelijk is, haar politieke verantwoordelijkheid op zich genomen. Verdergaande uitspraken zouden ten koste gaan van de wankele eenheid van de EKD.

Op 25 juni 1950 breekt de Korea-oorlog uit. Hoewel in strijd met de feitelijke toedracht, wordt dit in het Westen gezien als een bewijs van de agressieve bedoelingen van de USSR(18). Hoe staat het met de veiligheid van de BRD? Is zij in staat zich te verweren tegen agressie uit het Oosten? Opnieuw wordt gedacht aan een herbewapening van de BRD. Churchill spreekt zich voor de Raad van Europa op 11 augustus openlijk uit over deze mogelijkheid, wat bij de andere Westerse Geallieerden niet direct op verzet stuit. Daardoor bemoedigd doet Adenauer in een geheim memorandum aan de Amerikaanse hoge commissaris McCloy van 29 augustus het voorstel, dat de BRD Duitse divisies zal leveren voor een Europees leger. Wanneer hij twee dagen later hierover zijn kabinet inlicht, biedt de minister van binnenlandse zaken Gustav Heinemann zijn ontslag aan.

Heinemann is sinds 1945 lid van de raad van de EKD en sinds januari 1949 praeses van de synode. Hij is een paar dagen eerder op de kerkedag in Essen (thema: ‘De christen tussen Oost en West’) bij een vergadering van de raad van de EKD geweest, die zich in meerderheid tegen herbewapening zowel in Oost- als in West-Duitsland heeft uitgesproken. Voor zijn openlijke daad van protest tegen de herbewapening kan Heinemann zich beroepen op de waarschuwingen van de EKD de internationale spanningen niet te verhogen, maar onverdeelde steun vindt hij in zijn kerk niet.

Dat hij als vooraanstaand CDU-politicus praeses van de synode is geworden en dat is gebleven toen hij minister werd, stuitte destijds niet op bezwaren, noch bij de EKD, noch bij Adenauer. Een goede verstandhouding tussen kerk en staat werd zo gewaarborgd. Sinds zijn aftreden als minister komt de vraag op of zijn kerkelijke functie wel verenigbaar is met zijn politieke activiteiten. Deze vraag wordt voor het eerst gesteld door Dibelius, voorzitter van de raad van de EKD, in een persoonlijke brief aan Heinemann van 2 januari 1951(19), en zal een rol blijven spelen tot 1955 als Heinemann om deze reden niet herkozen wordt als praeses van de synode.

Steun vindt Heinemann wel bij Niemöller en de kerkelijke broederschappen, waarin vooral jonge theologen zijn verzameld die in de kerkstrijd illegaal als vicaris of predikant hebben gewerkt en de linkervleugel van de Belijdende Kerk vormden. Niemöller trekt op 4 oktober 1950 in een open brief aan de bondskanselier fel van leer tegen diens plannen de herbewapening te forceren en eist een volksraadpleging. Op initiatief van Niemöller en Mochalski(20), secretaris van de broederraad, zijn de broederschappen in maart 1950 weer bijeengeroepen. Na hun tweede bijeenkomst op 4 oktober publiceren de broederschappen de brochure In het geweer? Neen!, waarin zijn opgenomen de open brief van Niemöller, een eigen open brief, een handreiking aan de gemeenten en, overigens zonder diens toestemming, de verklaring van de broederraad van eind september over de herbewapening. Over deze publicatie breekt in de kerk een hevige discussie los. Ook een aantal leden van de broederraad vindt de broederschappen te ver gaan in hun politieke actie en voelt zich daarin door hen misbruikt.

In deze discussie in de EKD wordt ook Barth betrokken, doordat zijn reeds genoemde brief aan Hromadka uit 1938 wordt gebruikt om tegenstanders van de herbewapening te bestrijden. In een open brief, gepubliceerd onder de titel Vreest niet! (21), wijst Barth de overeenkomst van de situatie in 1938 met die van 1950 af en neemt hij duidelijk stelling tegen de Duitse herbewapening.

In verband met de spanningen die door deze discussies in de EKD ontstaan en die haar eenheid bedreigen, belegt de raad van de EKD een kerkenconferentie op 17 november 1950 in (West-)Berlijn-Spandau. Daar neemt de raad zijn duidelijke, zij het niet eenstemmig genomen uitspraak tegen de herbewapening terug. Nu wordt gezegd, dat in het geloof de vraag van de herbewapening weliswaar verschillend beantwoord kan worden, maar dat daarbij de eenheid van de EKD niet in het geding is. Dat het nodig is dit te zeggen toont aan hoe groot de kloof tussen voor- en tegenstanders van de herbewapening inmiddels is geworden.

In april 1951 vergadert de synode in Hamburg. Op de agenda staat de diaconale opdracht van de kerk, maar de synode wijdt zich geheel aan de gebeurtenissen van de maanden daarvoor. De politieke vraag gaat de synode echter uit de weg door zich te verdiepen in theologische argumentaties, waarbij de interpretatie van de leer van de twee rijken centraal staat. In deze van oorsprong lutherse leer worden kerk en staat scherp tegen elkaar afgegrensd. Betekent dit, dat de politiek uitsluitend aan politici moet worden overgelaten? Zo ja, hoe staat het dan met de eigen politieke verantwoordelijkheid van de burgers, de christenen en de kerk?

Intussen blijft ook op internationaal niveau de discussie over de herbewapening gaande. De ministers van buitenlandse zaken van het Oostblok, die in oktober 1950 in Praag bijeen zijn, stellen voor de demilitarisatie te handhaven, een vredesverdrag te sluiten en een Duitse raad in te stellen, die de hereniging van BRD en DDR tot een neutraal Duitsland moet voorbereiden. Eind november doet Grotewohl, Adenauers collega uit de DDR, een zelfde aanbod. De regering van de BRD wijst deze voorstellen af. Zij wil niet onderhandelen met een regering die de democratische grondrechten schendt en het verlies van Duitse gebieden ten oosten van de Oder-Neisse accepteert. Wel zijn alle grote partijen in de Bondsdag voor de hereniging van Duitsland. Dit herenigde Duitsland moet dan niet neutraal zijn, maar deel gaan uitmaken van een vrij en verenigd Europa. Terwijl in het Westen wordt gewerkt aan de verdragen voor de Europese Defensiegemeenschap (EDG), komen in het najaar van 1951 opnieuw diplomatieke initiatieven vanuit de DDR, maar er wordt door de BRD niet serieus op ingegaan. Adenauer kiest voor een politiek van de sterke vuist om zo het Oosten tot concessies en onderhandelingen te dwingen.

Heinemann en Niemöller blijven pleiten voor een neutraal herenigd Duitsland. Integratie van de BRD in het Westen door herbewapening en deelname aan de EDG zal volgens hen tot gevolg hebben, dat de Duitsers in het Oosten aan hun lot worden overgelaten. In november 1951 richt Heinemann de ‘Noodgemeenschap voor de vrede van Europa’ op, waarin mensen uit verschillende politieke partijen en kerken samenwerken. Door plaatselijke actiegroepen, petities en grote manifestaties wordt de publieke opinie bewerkt en invloed op politici uitgeoefend.

Tegenacties blijven niet uit. Eberhard Müller, rector van de evangelische academie in Bad Boll, nodigt kerkleiders uit de EKD uit voor een bespreking met Adenauer op 5 november in Königswinter. Omdat hij hiermee een brug wil slaan tussen de EKD en de regering, nodigt hij uitgesproken tegenstanders van de regeringspolitiek niet voor dit gesprek uit. In het verslag van deze bijeenkomst, dat veel publiciteit krijgt, wekt hij de indruk dat de leiding van de EKD achter de regering staat, waarvoor hij later door de raad van de EKD wordt berispt. Tevens verschijnt begin 1952 een door vele West-Duitse kerkleiders ondertekende verklaring, Defensiebijdrage en christelijke geweten, waarin weliswaar wordt beweerd dat de kerk zich in politieke vragen neutraal moet opstellen, maar die toch algemeen wordt begrepen als steun voor Adenauers politiek.

Inmiddels is internationaal gezien de herbewapening al niet meer tegen te houden. Wel stuurt de USSR in maart en april 1952 nota’s aan de andere Geallieerden, waarin vergaande voorstellen worden gedaan om gezamenlijk een vredesverdrag te sluiten en na algemene en vrije verkiezingen tot hereniging te komen. Op deze voorstellen wordt vanuit het Westen niet ingegaan. Daar wordt daarentegen de laatste hand gelegd aan de de EDG-verdragen: in mei worden ze in Parijs en Bonn ondertekend.

Opnieuw raakt Barth in de kerkelijke discussie over de herbewapening betrokken, omdat Mochalski een brief van hem publiceert(22). Daarin verklaart Barth voor honderd procent achter Heinemann en Niemöller te staan. Iedere christen zou nu zonder ‘als’ en ‘maar’ moeten kiezen tussen hen en de aanhangers van de politiek van Adenauer. De tijd is daar om een duidelijk ja of neen te laten horen, aldus Barth.

‘Kies dan het leven!’ is het thema van de kerkedag in Stuttgart in augustus 1952. Over de politieke vragen wordt vooral gesproken in de werkgroep ‘Wat heeft de christen met de politiek te maken?’ naar aanleiding van een referaat van Gollwitzer(23). Ook hier weer blijken de meningsverschillen zo groot, dat een gezamenlijk standpunt over de herbewapening niet mogelijk is. Daarom wordt omwille van de kerkelijke eenheid deze kwestie ‘vrijgegeven’, wat betekent dat ieder deze kwestie zelf maar in het geloof moet beoordelen.

Dan publiceert Barth zijn brochure Over de politieke beslissing in de eenheid van het geloof. Daarin roept hij de kerk op haar eenheid op het spel te laten zetten door de politieke beslissing die enkele van haar leden in het geloof genomen hebben. Zij moet het aandurven de discussie over deze politieke beslissing met hen aan te gaan om daarin en daardoor haar eenheid opnieuw te vinden.

De synode van de EKD, die begin oktober in Elbingerode bijeen komt, blijkt niet bij machte een dergelijke discussie aan te gaan. Hoewel de broederraad er op aangedrongen heeft de synode te laten spreken over de herbewapening, wordt als thema gekozen: ‘De politieke verantwoordelijkheid van de christen’. De spanningen in de EKD moeten geneutraliseerd worden door een algemeen theologisch gesprek. De actuele politieke problematiek wordt naar de achtergrond geschoven om de eenheid niet in gevaar te brengen.

De tegenstanders van de herbewapening uit de EKD zoeken hun medestanders daardoor steeds meer buiten de kerk. Samen met anderen uit de Noodgemeenschap wordt door Heinemann de ‘Gesamtdeutsche Volkspartei’ (GVP) opgericht. Maar in de politiek zijn de beslissingen al gevallen. Ook de wijziging in de buitenlandse politiek van de USSR na de dood van Stalin in maart 1953 en de daaruit voortvloeiende ontspanning in de relatie tussen beide Duitslanden brengen daarin geen verandering. Op 19 mei 1953 worden de EDG-verdragen in derde lezing door de Bondsdag goedgekeurd. Bij de algemene verkiezingen in september speelt de herbewapening geen rol meer. De CDU/CSU gaan van 31% naar 45%. De GVP behaalt slechts 1,2%. Barth troost de teleurgestelde vredesactivisten: “Wat hadden jullie dan verwacht? Dat er meer dan 1% verstandige mensen zou zijn? Door Gods genade werden het er zelfs 1,2%!”(24)

2.4 De herbewapening opnieuw in discussie 1954 – 1955

Naar het zich in 1954 laat aanzien is de herbewapening geen punt van discussie meer. De synode van de EKD, in maart in Berlijn-Spandau bijeen, bespreekt de vragen rond huwelijk en gezin. De Duitse herbewapening is zo niet begroet, dan toch als onvermijdelijk geaccepteerd. Maar niet iedereen heeft zich er bij neergelegd, ook Barth niet. In augustus 1954 zendt een Oostberlijns radiostation een interview met hem uit, waarin hij zich nogmaals uitspreekt tegen de Duitse herbewapening, tegen de EDG-verdragen en tegen de opdeling van Europa in machtsblokken(25).

Een paar dagen later lijkt de zaak van de herbewapening onverwachts weer helemaal open. De Franse Nationale Vergadering stemt op 30 augustus tegen de EDG-verdragen, waarbij het verlies van Franse zeggenschap en de vrees voor Duitse overheersing in het Europese leger de doorslag hebben gegeven. Spoedig komt internationaal overleg op gang om te zoeken naar een alternatief voor de EDG, want men is het er over eens dat de herbewapening van de BRD moet doorgaan. De eenvoudigste oplossing blijkt te zijn de BRD lid te maken van de NATO. Met voortvarendheid wordt aan nieuwe verdragen gewerkt. Deze ‘Parijse verdragen’ worden al op 23 oktober 1954 ondertekend, op 30 december door het Franse parlement en op 27 februari 1955 door de Bondsdag goedgekeurd. Op 6 mei 1955 treedt de BRD officieel tot de NATO toe.

Deze snelle ontwikkeling verrast zowel het Oostblok als de binnenlandse oppositie. In het najaar van 1954 stellen de USSR en de Oostblokstaten weer voor – in januari 1955 wordt dit voorstel nog eens herhaald – om na vrije verkiezingen de BRD en de DDR te herenigen tot één neutraal Duitsland. Zoals ook uit eerdere voorstellen blijkt, is de USSR bereid om veel toe te geven om de herbewapening en de integratie van de BRD in het Westerse machtsblok te verhinderen. Maar ook ditmaal worden deze voorstellen door het Westen genegeerd.

Op de Dag van nationale rouw, de herdenking van de slachtoffers van het nationaal-socialisme, 14 november 1954, houdt Barth in Wiesbaden de officiële herdenkingsrede(26). Daarin stelt hij dat de les uit het verleden geleerd moet worden. Hij waarschuwt voor een herhaling van de gebeurtenissen in 1933-1945 en noemt in dat verband de politiek van het Westen om de vrede van Europa veilig te willen stellen door het op te delen in twee machtsblokken en de BRD weer te bewapenen, een illusie-politiek.

Op 29 januari 1955 wordt in de Pauluskerk in Frankfurt een grote vredesmanifestatie gehouden, waar vertegenwoordigers van de SPD en GVP, de vakbond en de beide grote kerken spreken, onder wie ook Heinemann en Gollwitzer. De kritiek op het regeringsbeleid is, dat met de aanvaarding van de Parijse verdragen de laatste kans op vreedzame hereniging verkeken is.

De EKD ziet zich door de vele kritiek, ook in eigen kring, op de Parijse verdragen en op het regeringsbeleid van de BRD opnieuw voor de vraag gesteld, in hoeverre kerkelijke ambtsdragers ook politieke uitspraken kunnen doen. Op 3 februari 1955 wordt in Hannover een kerkenconferentie gehouden, waar de raad van de EKD een verklaring uitgeeft Over de hereniging van het Duitse volk. Daarin wordt gesteld dat de kerk het als haar plicht ziet alles te doen om de hereniging te bereiken, maar tegelijkertijd maant zij haar ambtsdragers om terughoudend te zijn met politieke uitspraken over vragen, die ieder zelf maar moet beoordelen.

De synode, op 11 maart bijeen in Espelkamp, neemt dit standpunt van de raad over. De hereniging wordt opnieuw beleden, maar de vraag of de herbewapening de hereniging bevordert of verhindert wordt opengelaten. In de uitspraak: “Het zou kunnen zijn dat God onze vurige wensen niet vervult en ons op een weg zal leiden die ons niet bevalt”(27), klinkt het vermoeden door dat de hereniging onmogelijk geworden is, maar tegelijk wordt God daarvoor verantwoordelijk gesteld. Kritisch zelfonderzoek of de EKD werkelijk alles heeft gedaan om de hereniging te bereiken vindt niet plaats. De eigen politieke verantwoordelijkheid wordt ontweken. In plaats van de politieke vraag van de herbewapening gaat het de synode meer om rechtvaardiging van eenmaal ingenomen standpunten, om handhaving van de politieke neutraliteit en om te voorkomen, dat haar eenheid in gevaar wordt gebracht door politieke uitspraken van kerkleiders. Daarmee komt dan een einde aan de jarenlange discussie in de EKD over de Duitse herbewapening.

Ook internationaal is de discussie ten einde. Op de topconferentie in juli in Genève wordt nog een laatste poging gedaan om tussen de Geallieerden overeenstemming te bereiken over Duitsland, maar zonder resultaat. De USSR legt zich neer bij het bestaan van twee Duitse staten en gaat diplomatieke betrekkingen aan met de BRD. De DDR treedt toe tot het Warschau-pact.

2.5 Ontwikkelingen na 1955

De regering van de BRD blijft op haar manier protesteren tegen de Duitse deling door het hanteren van de ‘Hallstein-doctrine’, waarin de BRD claimt alle Duitsers, ook die uit Oost-Duitsland, te vertegenwoordigen en weigert diplomatieke contacten te onderhouden met landen, die de DDR erkennen. Onder Willy Brand (SPD) als bondskanselier en Heinemann (intussen ook SPD) als president zullen de betrekkingen met Oost-Europa worden genormaliseerd. De BRD zal in 1972 het bestaan van de DDR officieel erkennen en de Oder-Neisse als grens met Polen aanvaarden.

Een paar jaar eerder heeft ook de EKD de consequentie getrokken uit de Duitse deling. In 1969 worden de acht lid-kerken uit de DDR losgemaakt van de EKD. Zij vormen nu de Bond van Evangelische Kerken in de DDR. Deze kerken hebben een moeilijke tijd achter de rug. Door de regering van de DDR werden zij vereenzelvigd met het pro-westerse standpunt van de EKD als geheel.

De kerkelijke discussie over de Duitse herbewapening eindigt in 1956. In juni van dat jaar is in Berlijn een bijzondere synode bijeengeroepen om de kerken in de DDR te steunen en de eenheid van de EKD in beide Duitslanden te bevestigen. Het thema luidt: ‘Ruimte voor het Evangelie in Oost en West’. Vooral in de wandelgangen worden door de deelnemers uit de DDR bezwaren geuit tegen de herbewapening en de invoering van de algemene dienstplicht. De synode besluit haar bezorgdheid over de mogelijke gevolgen van de invoering van de algemene dienstplicht bij beide regeringen kenbaar te maken. Ter ondersteuning van dit besluit, dat kritiek op Adenauers politiek inhoudt, wordt door Gollwitzer, Heinemann en Vogel een handtekeningenactie onder synodeleden opgezet. Daarmee willen zij vooral duidelijk te maken, dat de meerderheid van de synodeleden achter dit besluit staat en het niet door een minderheid is afgedwongen. Later zal dat inderdaad door CDU-politici beweerd worden. Deze actie geeft nog een tijdlang stof tot bittere verwijten en verdachtmakingen aan het adres van de tegenstanders van het regeringsbeleid. De in voorgaande jaren zo zorgvuldig gekoesterde eenheid blijkt eens te meer uiterst broos.

Op deze synode wordt ook achter gesloten deuren de overeenkomst met de regering van de BRD behandeld die de geestelijke verzorging in de West-Duitse strijdkrachten regelt. Aan de verplichting die de synode in 1950 op zich genomen heeft om op te komen voor de rechten van dienstweigeraars, houdt de EKD zich door de wetgeving daarover positief te beïnvloeden. Hiermee neemt de EKD haar politieke verantwoordelijkheid serieus, wat in de kwestie van de herbewapening niet is gebeurd.

In 1957 begint in de EKD een nieuwe periode van interne discussies en wel over de kwestie van de atoombewapening. Aanleiding zijn de plannen van de regering van de BRD om het leger met deze wapens uit te rusten. Deze discussie is nog steeds gaande en niet alleen in de EKD.

Pagina's: 1 2 3 4 5 6 7 8